De Teuten, avontuurlijke handelsreizigers uit de Kempen.
Geactualiseerd op 24 april 2016Heidelandschap in de Kempen, de streek waar veel Teuten vandaan kwamen.
Op de pagina "Teutenfamilie" van deze website staan artikelen over leden van de familie Tilburgs/Tilborghs, die in de achttiende en negentiende eeuw hun inkomen verdienden als Teuten, een soort handelsreizigers. Zij legden in noordwest Europa te voet grote afstanden af om hun handelswaar in te kopen en weer aan de man te brengen. Het ging vooral om mensenhaar voor het maken van pruiken en om koperen huisgerei. Er waren dus haarteuten en koperteuten. Op deze pagina vindt u meer achtergrondinformatie over deze bijzondere beroepsgroep.
Voor meer informatie:
Wikipedia: Teuten.
Reportage van Omroep Brabant: Teuten in de Kempen.
Artikelen over de teuten.
Klik op het jaartal.
1685 Oudste vermelding van een ketelaar alias teut in Luyksgestel.
1717 Moord te Bergeijk om een haarteut uit Vlaanderen.
1746 Twee Bergeijkse koperteuten verdronken in de Elbe.
1756 Jan Tilborghs (1700-1782) koopt erfenis af van teutenfamilie Moeskops.
1758 Bergeijkse teut Bartel Ooms om het leven gebracht.
1765 Een Pelts document over de handelskenmerken van de teuten.
1766 Budel, pleisterplaats van Bergeijkse haarteuten.
1778 Gedoe over doopbewijs van Leendert Kusters, textielteut.
1796 Een bewijs van de uitlandigheid van teuten en de gevolgen daarvan.
1800 Luyksgestelse koperteuten en Denemarken.
1806 Oude handelscontracten van Luyksgestelse koperteuten in Denemarken.
1820 Mellrichstadt, woonplaats van Bergeijkse haarteuten.
1829 Over Hendrik Jansen, Bergeijkse haarteut in Londen.
1844 Pieter Ecrevisse en zijn beschrijving van de teuten. Een zedenschets anno 1786.
1852 Bergeijkse haarteut stelt integriteit burgemeester op de proef.
1853 Bergeijkse haarteuten aanstichters volksgericht.
1854 Haarhandelaar Cornelis Wijnen (Bergeijk, 1835-1908) en de Nationale Militie.
1870 Over haarteuten in Amerika: de firma Wijnen & Heesters.
1880 Over haarteuten in Amerika: de firma Peeters & Rombauts.
1885 Familiefoto's van een Luijksgestelse teut.
1900 De handel in mensenhaar in Bretagne rond 1900.
1910 Protestants Denemarken en katholieke koperteuten. Een zoon uit de Weebosch, missionaris in Denemarken en Brazilië.
1685 Oudste vermelding van een ketelaar alias teut in Luyksgestel.
door Ad Tilborghs, mei 2014.Door de jaren heen zijn, al dan niet overgoten met een wetenschappelijk sausje, bladzijden volgeschreven over de marskramer of reizende koopman, die op een gegeven moment als teut werd aangeduid. In de literatuur lijkt ‘teut’ intussen wel een containerbegrip te zijn geworden. Afhankelijk van zijn handel kreeg hij het achtervoegsel teut: textielteut, koperteut, haarteut, echelteut, boterteut et cetera. Weet men zijn handel niet, maar wel dat hij als ‘koopman’ in het buitenland verbleef, is dat vaak reden genoeg om zo iemand ook het etiket ‘teut’ op te plakken.
1668: Joost Janssen, teut in Waalre.
De studies gaan over de herkomst van deze naam, over onderzoek naar het onderlinge eigenaardig taalgebruik, over diepzinnige analyses van de mogelijke uitspraak: teut, tuet of tjeut. Ook is naarstig gezocht naar de oudste vermeldingen. De tot nu toe bekende oudste vermelding ‘teut’is van 1668. Dan wordt Joost Janssen alias teut genoemd, wonende te Waalre. Het gaat hier om Joost Jan Huyberts, die in proces is gewikkeld met Henrick Gielis v.d. Broncq over een schuld in verband met geleverde brandewijn. Het is vraag of deze Joost Janssen alias teut wel een marskramer c.q. reizend koopman is geweest of gewoon een inkoper (en verkoper) van brandewijn. De op één na oudste vermelding is van 1690. Dan wordt te Dessel in België ene Jan Janssen vermeld met ‘vulgo de tuyt’. Op nummer 3 staat een vermelding van 1712, gevonden in de archieven van Mol (België): Jan Ooms met het toevoegsel ‘de tieut’. De rest van de top-10 is van nog veel jongere datum: 1741, 1744, 1754, 1755, 1761, 1769 en 1770. Deze top-10 werd gepubliceerd in De Teuten. Buitengaanders van de Kempen (W.H. Th. Knippenberg ed.) Eindhoven 1974. En zo’n 20 jaar later ook nog eens in Handel en wandel van de teuten in Duitse gewesten (J. Mertens) Lommel 1995.De vermelding ‘alias tuet’ komen we in de 17e eeuw echter ook een paar keer tegen in de archieven van Luyksgestel. En het is op zijn minst opmerkelijk dat meester Panken (de kronikeur van de Kempen), die de archieven ook heeft doorgewerkt, in zijn nagelaten werk over deze duidelijke vermeldingen met geen woord rept.
1685: De eerste teut in Luyksgestel.
In Luyksgestel vinden we de eerste vermelding ‘alias tuet’ bij Willem Adriaen Creijten op 8 november 1685. Op die dag verkoopt Peter Claes Cleijs een drieske met het voorhoofd, gelegen aan het Sengelsbroeck, voor 4.10 gulden aan Willem Adriaens. Naast de akte lezen we: Willem Adriaens alias tuet. Op dezelfde dag verklaart Peter Claes Cleijs ook nog van Willem Adriaens 60 pattacons geleend te hebben, en stelt als onderpand al zijn goederen. Aansluitend volgt een aantekening uit 1691 waarbij Willem Adriaens verklaart voor deze lening ten volle, dus inclusief rente, betaald te zijn. Ook hier is in de marge vermeld: Willem Adriaens alias tuet.Oudste vermelding ‘teut’ te Luyksgestel, 8 november 1685 (Luyksgestel RA 7 folio 172).
In die tijd zien we wel meer dat ‘eu’ (teut) wordt geschreven als ‘ue’ (tuet). Iemand noteerde een woord gewoon zoals hij het hoorde en geleerd had te schrijven. Zo lezen we in 1663 dat een aantal lieden uit Luyksgestel de goederen, verkregen van Willem Tsasen en Maria Guekens, verkopen aan Hendrick Aerts. Verderop wordt Maria Guekens genoteerd als Maria Geukens. In 1730 besluiten Baltus Jan Damen en Jenneken Daris onderling van akker te ruilen. Zij ruilt haar akker ‘den Hasselt’ aan het Sengelsbroek tegen zijn akker ‘den Stoffelaers acker’ ook aan het Sengelsbroek. Deze laatste akker was gelegen aan de erfgenamen Adriaen Tuet. Nog een voorbeeld: Veel later (1745) gaat het om de erfgoederen van Jan Peter Rombouts en Hendrik Tuewens, terwijl zij ook als Teuwens in de boeken voorkomt.
Willem Adriaens Creijten, alias tuet
Willem Adriaens Creijten, alias tuet, is een zoon van Adriaen Goijaert Creijten en Ida Jan Lambrechts, doopdatum onbekend. Hij is waarschijnlijk geboren te Bergeijk want zijn broer en zussen zijn daar gedoopt: Maria (1632), Arnoldus (1634) Catharina (1637) en Petronella (1640). Hij trouwde vóór 1681 met Ida Rombout Aerts. Van dit echtpaar zijn twee kinderen bekend, gedoopt te Bergeijk, namelijk Godefridus (1681) en Margaretha (1689). Dochter Margaretha trouwde in 1715 te Luyksgestel met Jan Creijten met dispensatie wegens 4e graads bloedverwantschap. In 1721 trouwde zij voor de 2e keer, nu met Jan Peeter Daemen en ook hier weer met dispenstatie wegens 4e graads bloedverwantschap. In Luyksgestel is in de 18e eeuw het aantal dispensaties bij huwelijken (3e en 4e graads bloedverwantschap) in vergelijking met omliggende dorpen opvallend hoog. Van Willem Adriaens Creijten, alias tuet, zijn nogal wat aktes te vinden, zowel in Luyksgestel als in Bergeijk. Van het verstrekken van leningen tot koop en verkoop van onroerend goed.Geen armoedzaaier
Willem Adriaens Creijten was zeker geen armoedzaaier. Zijn ouders bezaten veel goederen op het gehucht de Aa. Dit gehucht resorteerde onder Bergeijk maar ook deels onder Luyksgestel. Al die goederen daar (huis, landerijen et cetera) verkreeg hij in 1688 door uitkoop van zijn broer en zuster. In zijn tijd woonde te Luyksgestel nog een andere Willem Adrianus Creyten. Hij was de zoon (1649) van Adrianus Creijten gehuwd Wilhelma. Mogelijk dat de ene Willem Adriaens Creijten aangeduid werd met het alias tuet, ter onderscheiding van zijn naamgenoot.Als we familie van Eijken Rombout Aerts, de echtgenote van Willem Adriaen Creijten alias tuet, onder de loep nemen, blijkt dat zij twee broers heeft die zich met handel in koper bezig hielden. Dat zijn Claes en Aert Rombouts (Aerts). En de laatste blijkt dezelfde te zijn als die in het hierboven genoemde boek van Jozef Mertens (pag. 143, nr. 33) wordt opgevoerd:
Oberursel: 1688, Arnout Rombouts, uit de streek van 's-Hertogenbosch, K (koperteut), trouwt 1688 Anna Margaretha Heidelmann, dv Johann, raadsheer. Dat dit zo is, vinden we in 1696 wanneer de weduwe van Aert Rombouts vanuit Oberursel een brief laat bezorgen te Luyksgestel waarin zij verklaart dat Willem Adriaensen aan een betalingsverplichting heeft voldaan.Registratie van de brief (Luyksgestel RA 8 folio 114).
"ick magriet ... weduwe aert rombouts ketelaers ... bekenne en belijde ... dat willem adriaensen oock ketelaer mijnen cosijn die mij in gereden ghelde betaelt heeft de somme van 143 pattacons.. die hij aan mij moest betalen uit krachte van zeker contrackt dat mijn man aert rombouts zaliger en willem adriaensen gemaakt hebben wegens de goederen gelegen int vaderland van mijn voornoemde man ... en hem deze brief heb gegeven voor kwitantie... de goederen te weten een akker aan het sengelsbroeck en mijn beemd genaamd het baesken aan het sengelsbroeck ... getekend met schepenen van deze stadt ... gepasseerd in den raedt van orssell (oersel?) 20-10-1694 ten verzoeck van de voorschreven magriet weduwe wijlen aert rombouts zaliger is den zeghel van den stadt in den raet sonder arch of list op dach ende dato als boven op desen brieff gedruckt ... was ondertekend johan jacobus ... (onleesbaar), anna magriet ... (onleesbaar)."
Hiermee hebben we een vermelding van een teut in beeld gebracht waarbij ook het alias tuet/teut kan worden verklaard: Deze Luyksgestelse teut verdiende de kost als ‘ketelaer’. En de ketelaers van toen worden nu gerekend tot de koperteuten.1717 Moord te Bergeijk om een haarteut uit Vlaanderen.
Ad Tilborghs, april 2016Moord om een haarteut te Bergeijk in 1717. Zó kopt een artikeltje in het tijdschrift Brabantse Leeuw, een bijdrage van J.Th. M. Melssen in 1979 (1). We lezen hier het volgende: Voor Sijmon Helsemans en Adriaen Bruijns, schepenen van Bergeijk, verklaren Jan Jans Groenen, Francis Popeliers, Jacobus Marckelbagh en Goijart van Dongen, allen inwoners van die plaats, dat zij op woensdag 10 november 1717, in de middag omstreeks 3 of 4 uur, zijn geweest in de herberg van Adriaan Bruijns te Bergeijk. Daar waren toen tevens aanwezig Goijart Anthonis Berghmans en Francis Adriaan Wachtelaar, beiden inwoners van Bergeijk. Genoemde twee hadden een heftige woordenwisseling over een koopman in haren, genaamd Senelle, woonachtig in Vlaanderen. Goijart Berghmans zei dat deze Senelle was “een schelm in ’t verachten van andermans goed”, waarop Wachtelaar vroeg of hij zijn gezegde kon waarmaken. Berghmans vroeg daarop of Wachtelaar het voor de koopman wilde opnemen. Al ruziënd gingen zij naar buiten. De overige bezoekers van de herberg volgden hen. Buitengekomen zagen zij Berghmans zwaar gewond op de grond liggen, terwijl Wachtelaar met een bebloed mes op hen afkwam. Berghmans stierf na nog enkele woorden te hebben gesproken. Wachtelaar vluchtte hierna en is sindsdien niet meer gezien.
De bron waarop dit artikel is gebaseerd vinden we in het Rechterlijk Archief van Bergeijk (2). Deze bron bevat nog veel meer informatie die we – aangevuld met genealogisch onderzoek – hieronder hebben uitgewerkt.
Lijkschouwing
In 1717 had Bergeijk nog geen eigen dorpsarts die formeel de doodsoorzaak moest vaststellen. Die kwam er pas jaren later, in de persoon van Godefridus Raupp (1723-1793). Daarom werden onmiddellijk bodes uitgezonden om in de omliggende plaatsen een chirurgijn te benaderen die bereid was de lijkschouwing te doen. Al daags na de fatale doodsteek kwamen er drie opdagen: Willem Fabrie (Fabrij), chirurgijn te Valkenswaard, Wilhelmus Sinnigh (Sinnicq) medicine doctor uit Eersel, en Franciscus Strickens, chirurgijn te Eersel. Zij waren ten huize van wijlen Goijaart Berghmans geweest en verklaarden unamiem dat zij het lijk hadden gevisiteerd en bij hem bevonden hadden drie steekwonden, de eerste in de linkerarm, de tweede in de… en de derde in de linckerzijde ontrent een handt breet van de rug strangh tusschen de vijfde en sesde ribbe van beneden opwaarts te tellen, penetrerende tot in de holligheijt van het herte toe, met eene groote openinge, waer door alle het warm bloedt aenstonts is uijtgelopen, ende waeruijt zij comparanten en deposanten vast stellen, dat daerop de doodt aenstonts mogte volgen….Het slachtoffer
Goijaert Anthonis Berghmans (1684-1717) was de jongste zoon van Anthonis Willem Berghmans en Catharina Joannes Daris. Hij trouwde in 1712 op 27-jarige leeftijd met de 26-jarige Maria Matheus Ketelaers. Hun eerste kind, Anthonius, werd gedoopt in 1716. Toen de vader in november 1717 werd neergestoken, was Maria circa drie maanden in verwachting van een tweede kind. Dit kind werd in april 1718 geboren en kreeg bij de doop (6-4-1718) de naam Godefridus, en waarschijnlijk vernoemd naar zijn vader. Enkele maanden na het overlijden van Goijaert Anthonis Berghmans verklaren Maria Mathijs Ketelaers, de weduwe, en haar zwager Willem Anthonis Berghmans, die in 1704 was gehuwd met haar zuster Hendrina Matheus Ketelaers, nog 558 gulden schuldig te zijn aan Hendrick Jans Andriesse, Willem Teuwens, Dirck Vermeulen en Johannis Calis. Dit waren compagnons ofte coopmanschap ende negotie, die dat bedrag eerder hadden verstrekt aan Goijaert Anthonis Berghmans om in de negotie te emploijeren. We veronderstellen daarom dat Goijaert Anthonis Berghmans een teut moet zijn geweest.De dader
Frans Adriaen Wachtelaers, gedoopt 7 mei 1691 te Bergeijk, was een zoon van Adriaen Jan Wachtelaers, notaris en procureur te Bergeijk, gehuwd met Anna Maria Bartel Bijnen. Andere kinderen uit dit huwelijk werden begijn, kanunnik en pastoor. Van Frans Adriaen is nauwelijks iets bekend. Toen hij Goijaert Anthonis Berghmans om het leven bracht, was hij 26 jaar. Hij vluchtte, en we vermoeden dat hij uiteindelijk terecht is gekomen in Remich (Luxemburg). Hij trouwde Maria Ariens (Arens). In 1746 verschijnen namelijk een aantal kinderen en aangetrouwden van notaris Wachtelaers voor de schepenen van Bergeijk, zoals Gijsbert Adriaen Wachtelaers, pastoor te Strijp, een broer van Frans Adriaen. Deze pastoor blijkt gemachtigd te zijn door Frans Blox en Maria Ariens als stiefvader en moeder over de kinderen van Frans Wagtelaars, verwekt bij Maria Ariens. Frans Blox was een Bergeijkse teut die woonde in Remich en hij trouwde dus de weduwe van Frans Adriaen Wachtelaers, Maria Ariens.De getuigen
Jan Jans Groenen, president-schepen van Bergeijk, was gehuwd met Petronella Jans Keunen. Haar broer Hendrick Jans Keunen was een haarteut.Francis Popeliers. Het is nog niet duidelijk wie hier precies is bedoeld. Mogelijk kan hij in verband worden gebracht met Frans Marcelis Tilborgs, gehuwd met Aldegundis Herman Dirckx. Hun zoon Herman Frans Tilborgs (1696-1755) was in elk geval een haarteut.
Jacobus Marckcelbach. De schrijfwijze van de achternaam is divers (Mekelback. Markelbach, Merkelbag, Merckellenbach et cetera.). Jacobus Merckelbach werd in 1678 gedoopt te Eersel. Hij trouwde Abigaelis Waterbeeck, dochter van Francois Waterbeek, secretaris van de dingbank Hapert en Dommelen. Uit dit huwelijk werden te Bergeijk in de periode 1705-1722 acht kinderen geboren. Jacobus was een smid.
Goijaert van Dongen. Bedoeld is hier Godefridus van den Dungen, zoon van Hubertus Thomas van den Dungen. Hij is op 17 september 1727 overleden te Groeningen. Zijn erfgenamen machtigen twee weken later zijn broer Goris van den Dungen om met Willem de Louwere, die samen met de overledene in negotie geweest zijnde, om in te vorderen, te gaan naar groeningen en elders waar de overledene sijn coopmanschap, bestaende in paruijke haer geëxiceert heeft…
Adriaen Bruijns (Bruijnen, Bruijnens). Hij is afkomstig van Nederweert. Hij trouwde in 1691 te Bergeijk met Gertrudis Bartel Deijssens, en hertrouwde na haar overlijden met Maria Andries Covels (1706). Adriaen was koopman, schepen en herbergier.
De beëdigde verklaringen werden op 11 november afgelegd, daags na de steekpartij.
Bronnen:- Moord om een haarteut te Bergeijk (1717), artikel met deze naam in de Brabantse Leeuw, 1979, p. 23 door J. Th. M. Melssen.
- Bergeijk RA 80 f. 202-203
- Illustratie: Gevecht in een interieur. Jonas Suijderhoef, ca. 1623-1686. Rijksmuseum Amsterdam.
1746 Twee Bergeijkse koperteuten verdronken in de Elbe
door Ad Tilborghs, maart 2016Inleiding
In het boek “Handel en wandel van de teuten in de Duitse gewesten” (1) is integraal de tekst van een reispas opgenomen die in 1713 werd afgegeven voor Jintes (Hyacinthus) van Weerden uit Leende. Hierin lezen we de reden voor dit reisdocument: om syne coopmanschappe met vrouwen hair te oeffenen en voort te setten, omme daermede den cost eerlijck te winnen ende verdienen. Volgens de auteur een opmerkelijk document, niet alleen omdat het hier gaat om de enige bekende Leendse haarteut maar ook omdat de autoriteiten vragen om den thoonder deeses te laeten gaen, staen, passeren en repasseren te waeter ende te lande, op ende met wagens, karren en peerden als andere voiture waer toe sijne affairen mogte requireren ende vereijschen… Dat het reizen over water helaas niet zonder risico was, ondervond de familie Keesmaeckers te Bergeijk in 1746.In het begraafboek van Bergeijk werden op 12 mei 1746 twee namen genoteerd: Petrus Keesmaekers en Johannes Keesmaeckers (2), allebei met dezelfde opmerking: 'in Gallatea Submersi' (3).
Samenstelling gezin
Dit blijken twee zonen te zijn uit het gezin van Johannes Keersmaekers, die in 1710 trouwde met Joanna Peters, dochter van Petrus Schoonen. Dit gezin telde vijf kinderen:- Wilhelmus, gedoopt in 1711. Hij zou in 1748 trouwen met Elisabeth Boons;
- Petronella, gedoopt in 1713. Zij was in 1737 getrouwd met Franciscus van Diepenbeeck;
- Joanna, gedoopt in 1715. Zij zou in 1750 trouwen met Adam Ooms;
- Petrus, gedoopt in 1717. In 1746 was hij 29 jaar;
- Johannes, gedoopt in 1721. In 1746 was hij 25 jaar.
Hun vader moet in 1724 al zijn overleden want dan is er sprake van voogden over de onmondige kinderen van wijlen Jan Keesmaeckers verwekt bij Jenneke Schoonen. En in 1729 verkopen deze voogden namens die onmondige kinderen een beemd te Bergeijk. Hun moeder moet vóór 1746 zijn overleden, want anders zou zij normaal gesproken ook partij zijn in de navolgende akte uit 1746.
Scheepsramp
Over de aantekening ‘in Gallatea Submersi’ op 12 mei 1746 krijgen we vier maanden later uitsluitsel. De gezusters Peternel en Jenneke Keesmaeckers, wonende te Bergeijk, verklaren op 26 september 1746 voor de schepen van Bergeijk dat zij erfgenamen zijn van hun broers Peter en Jan Keesmaekers, die op 12 april 1746 op de Elbe bij Glückstadt met een schip zijn omgeslagen en verdronken. Mogelijk waren ze op weg naar Denemarken, waar vooral Luyksgestelse koperteuten actief zijn. Volgens de akte hielden Peter en Jan Keesmaeckers zich in hun leven namelijk bezig met handel in copere ketels en ander coperwerk in het Stift Bremen. De twee zusters machtigden hun nog enige broer Willem Keesmaeckers, die eveneens in koperwerk handelde, om de nalatenschap van hun twee verdronken broers af te handelen (4). Hieruit kan afgeleid worden dat de doodstijding aan de familie in Bergeijk een maand onderweg is geweest, wat gezien de afstand wel verklaarbaar is. Glückstadt is een plaats in de Duitse deelstaat Sleeswijk-Holstein die aan de Elbe ligt. Vanaf Bergeijk is het een reis van ruim 500 kilometer. Als deze afstand te voet wordt afgelegd, dan duurt de reis bij gemiddeld 20 kilometer per dag al 25 dagen.In 1751 gaan de kinderen over tot scheiding en deling van wijlen hun ouders Jan Keesmaeckers en Jenneke. De erfenis wordt verdeeld in drie loten, die als volgt worden toegewezen:
- 1e lot: Willem Keesmaeckers, die zijn derde part afstaat aan zijn twee zusters.
- 2e lot: Peternel Keesmaeckers, gehuwd met Francis van Diepenbeek, die onder andere met huis, hof en aangelag worden bedeeld.
- 3e lot: Johanna Keesmaeckers, gehuwd het Adam Ooms, die het met een aantal akkers moeten stellen.
Eindafrekening nalatenschap
Met de afwikkeling van de nalatenschap van zijn twee verdronken broers moet Willem Keesmaeckers ongeveer tien jaar bezig zijn geweest. In november 1757 rekent hij nog één keer af met zijn zusters, welke penningen strekken tot voldoening van hetgene de transportant heeft genoten en ontvangen uit de negotiërende koopmanschappen in Duitsland van zijn broeders, verdronken zijnde 12 april 1746. Zijn twee zusters hebben dan uit de nalatenschap van hun verdronken broers nog 610 gulden tegoed. Maar omdat Willem kennelijk niet over voldoende contanten beschikte om dat bedrag te betalen, droeg hij drie schuldvorderingen (obligaties) over die hij had uitstaan bij:- Anthonet Philip Teunis, weduwe van Willem Verbiest te Schaft (350 gulden);
- Helena Marten Dirx, weduwe Anthonij Berghmans te Borkel (200 gulden);
- Luijcas van de Vloet en zijn vrouw Anna Mathijs Baers te Westerhoven (60 gulden). (5)
Staartje
Zoals we hierboven hebben gezien, was Willem Keesmaeckers in 1748 gehuwd met Elisabeth Jan Booms. Dat belette hem niet om tien jaar later een nichtje te bezwangeren, die bij hem werkte als dienstmeid. Toen de autoriteiten hier lucht van kregen, was er geen ontkomen meer aan: hij werd vervolgd wegens incest. Er werd beslag gelegd op zijn vermogen, en uiteindelijk werd hij verbannen uit stad en Meijerij (6).Noten
- Jozef Mertens, Lommel 1995.
- In deze tekst is voor de uniformiteit de schrijfwijze Keesmaeckers opgevoerd hoewel we in akten ook andere schrijfwijzen vinden zoals Keesmakers en Kersmakers, al dan niet met ck.
- ‘Submersi’ is latijn en betekent ‘ondergedompeld’ of ‘verdronken’. ‘Submersi’ is het meervoud van ‘submersus’, het voltooid deelwoord van ‘submergere’. Galatea is een waternimf uit de Griekse mythologie. Er zijn twee mogelijke verklaringen voor de vermelding "In Gallatea submersi". Een letterlijke: "Gallatea" is de naam van een schip dat met de twee teuten is vergaan. Een figuurlijke: De naam Gallatea is hier dichterlijk gebruikt in de zin van ‘water’ of 'rivier'. Hopelijk levert nader onderzoek ooit het antwoord op de vraag welke van beide verklaringen de juiste is.
- Bergeijk RA 82 folio 272v d.d. 26-9-1746.
- Bergeijk RA 41 folio 79v d.d. 1-11-1757.
- Artikel in bewerking.
Circa 1758 Bergeijkse teut Bartel Ooms om het leven gebracht.*
door Ad Tilborghs, juni 2014Inleiding
In het tijdschrift ‘Ons Volksleven” heeft P.N. Panken een groot aantal legenden, sagen en volksverhalen laten opnemen die hij die had gehoord van inwoners van Bergeijk en omstreken. Zoals over kabouters, tovenaressen, heksende katten, vliegende bokkenrijders, weerwolven, spookhonden et cetera. Zo bevat het tijdschrift Ons Volksleven (1893) een bijdrage van P.N. Panken waarin hij verhaalt over ene Ooms uit Bergeijk die door een van zijn knechten overhoop werd geschoten, en die hem daarna beroofde. En aansluitend het verhaal over zijn enige zoon, die het in Frankrijk tot maire bracht en door kozakken terecht gesteld zou zijn als een paar Lommelse Teuten hem niet gered hadden. Maar Panken geeft tot slot wel aan niet goed raad te weten met deze mondelinge overlevering, reden voor hem om het verhaal enigszins “romantisch” en “legendarisch” te beschouwen. Nu, ruim 100 jaar later, weten we wel beter. Hierna volgt eerst de letterlijke tekst van die bijdrage. Daarna zullen we nader kennismaken met de onfortuinlijke familie Ooms. Of beter gezegd met een onfortuinlijke tak van de familie Ooms. Bedenk dat hier met Duitsland niet onze oosterburen zijn bedoeld, maar de streek Elzas-Lotharingen, in de noordoosten van Frankrijk, indertijd nog behorende tot de Duitse gewesten. In dit gebied opereerden veel textielteuten, zoals uit Lommel en Riethoven.Een Teut uit Bergeik in Duitschland vermoord.
Ruim eene eeuw geleden, verbleef een zeker Teut, Ooms geheeten, in Duitschland. Toen hij eens met eenen zijner knechten om handelszaken op reis ging en in een groot bosch kwam, dat zij moesten doortrekken, schoot die knecht hem van achteren een kogel door het lichaam. Ooms stortte ter aarde, waarna de knecht hem nog zoo veel slagen toebracht, dat hij hem dood waande. Nu beroofde de moordenaar hem van al het geld dat hij bij zich droeg, en vluchtte met eene aanzienlijke som naar een afgelegen land. Daar trok hij een klooster binnen, waar hij tegen betaling gedurende een jaar woonde. De zeer erg gewonde doch niet overleden Ooms werd kort na den moordaanslag door lieden gevonden, die door het bosch trokken en naar het eerste huis vervoerd, dat zij op den weg ontmoetten. Deze huizing was eene herberg, die de Teuten op hunne reis geregeld bezochten en waar zij goed bekend waren. Zulke pleisterplaatsen noemden zij dan ook “hunne” herbergen. Ooms werd hier zoo goed mogelijk verzorgd; men ontbood twee geneesheeren, die verklaarden dat zijne ingewanden zoo vreeselijk doorschoten en gekwetst waren, dat zijne dood nabij scheen. Hij ontving van eenen geestelijke de volle bediening en leefde nog zes of acht uren na den moordaanslag. Te Bergeik liet hij eene weduwe, éénen zoon en twee dochters na, waarvan nog afstammelingen en veel verre bloedverwanten bestaan. Eene zijner dochters was, naar het volksverhaal, er met zekeren Peter van Otten gehuwd: de andere dochter zou twee keeren getrouwd geweest zijn. De moordenaar, later in Duitschland in de handen van het gerecht geraakt, ontging zijne welverdiende straf niet: aan eenen paal gebonden, werd hij levend verbrand. Ook van hem werden bloedverwanten in zijne geboortplaats aangetroffen, doch kieschheidshalve wilden de kinderen of kleinkinderen van den vermoorde aan hunne kinderen, veel minder aan anderen, zijnen naam bekend maken.
Hendrik Ooms door Kozakken deerlijk verwond, ter dood veroordeeld en door Lommelse teuten gered.
Van den eenigen zoon van Ooms wordt mede eene zonderlinge geschiedenis verhaald. Deze, naar Frankrijk vertrokken, werd er, na een verblijf van eenige jaren maire of meier zijner woonstad. Toen de Kozakken en andere vijandelijke soldaten aldaar wreedelijk huis hielden, verborg hij een deel zijner aanzienlijke schatten in een bosch, waarheen hij zich te dien einde, van eenen vriend vergezeld, had begeven. Deze vluchtte bij het naderen van eenen troep soldaten, doch de meier verdedigde zich ridderlijk met zijn wapen, toen zij hem aanvielen. Deerlijk door de Kozakken gewond, werd hij aan den steert van een peerd gebonden en in dien toestand stadwaarts gesleept; want zij meenden in hem eenen spion te zien. Als zoodanig werd hij zelfs ter dood veroordeeld. Toen de terechtstelling zou gebeuren, stond daarbij, zooals men denken kan, eene groote menigte volks, waaronder ook een paar Teuten uit Lommel, die in dat land handel dreven en den ter dood veroordeelden meier zeer goed kenden. Deze Teuten, van Ooms' onschuld overtuigd, en wellicht ook anderen, verzochten en verkregen uitstel van de uitvoering van het verschrikkelijke vonnis, zoodat de veroordeelde naar de gevangenis werd teruggebracht. Toen na onderzoek de beschuldiging valsch bleek, werd hij vrijgelaten. De wonden die de soldaten hem toegebracht hadden, waren toen, bij het vreugdevol wederkeeren tot zijne vrouw en kinderen, reeds eenigen tijd genezen.
Van deze twee geschiedenissen zijn mij geene bewijzen bekend, waarom ik ze eenigszins romantisch beschouw en legendarisch behandelde.
P. N. Panken
Onderzoeksresultaten
De vermoorde teut blijkt Bartel Ooms te zijn, gedoopt te Bergeijk (1716), zoon van Gijsbert Ooms (1675) en van Cornelia Steven Thomas (1683). Hij trouwde in februari 1748 met Margo Hendrik Driessen (1718), dochter van Hendrik Jan Driessen en van Margriet Everts Cuijken. Uit dit huwelijk zijn vijf kinderen gedoopt: Cornelia (1748), Margareta (1750), Henricus (1752), Petronilla (1754) en Adriana (1756). Dat Bartel Ooms inderdaad een weduwe, een zoon en twee dochters heeft nagelaten, zoals het verhaal ons doet geloven, bewijst een Bergeijkse akte van 22 november 1759. Hier wordt Jan Hendrik Driessen (oom van moederskant) benoemd als voogd over de drie nagelaten kinderen met name Margo, Hendrik en Peternel. De twee andere dochters (Cornelia en Adriana, de jongste en de oudste dochter dus) moeten dan al zijn overleden. Op grond van deze gegevens kunnen we vaststellen dat het onheil dat Bartel is overkomen, heeft plaatsgevonden tussen 1756 en 1759. Op 12 juli 1762 wordt de voogd vervangen door Steven Ooms, een oom van vaderskant. In 1776, nadat ook hun moeder is overleden, verdelen de kinderen de nagelaten erfgoederen, waaronder een huis op het Loo. Dochter Peternel Ooms is amper 20 jaar wanneer zij in februari 1775 te Bergeijk trouwt met de 36-jarige Peter van Otten. Haar man is afkomstig van Arendonk, waar hij in 1739 werd gedoopt als zoon van Cornelis van Otten en Elisabeth Meijnendonckx.Afhandeling nalatenschap
In 1814 verschijnen te Bergeijk voor notaris Antonie van Galen de erfgenamen van Margo Keunen in verband met de inventaris van haar nagelaten goederen. Zij was de dochter van Evert Keunen (een teut) en Peternel Hendrik Driessen, en zij overleed een jaar eerder, ongehuwd en 68 jaar oud. Ook Hendrik en zijn zuster Peternel Ooms zijn daarbij aanwezig, want Margo was hun tante. In 1817 machtigt Hendrik Ooms wonende te Angevillers zijn zwager Peter van Otten om zijn erfdeel van Margo Keunen te liquideren. Hij heeft in elk geval recht op de helft van 550 gulden die Margo Keunen in 1799 had uitgeleend aan de kerk op het Loo. Angevillers is een dorpje vallende onder Agrange, een stadje in noordoost Frankrijk, halverwege Luxemburg en Metz, circa 300 km van Bergeijk. In 1821 verschijnt hij weer in zijn geboortedorp. Hij is dan 69 jaar oud, en woont nog steeds in Angevillers. Bij notaris Van Galen verklaart hij in persoon dat hij 275 gulden ontvangen heeft van de pastoor en kerkmeesters. Blijft nog over de andere dochter die twee keer getrouwd zou zijn geweest. Dat zou dan Margo moeten zijn, maar Margo is niet ouder geworden dan 11 jaar. Zij is te Bergeijk begraven in mei 1762. Hendrik Ooms uit Angevillers zou ook getrouwd zijn geweest en kinderen hebben nagelaten. In Angevillers en omgeving is Ooms nog steeds een veel voorkomende familienaam (internet).Dit is een bewerking van het artikel “Over een Bergeijkse teut, vermoord in Duitsland”, verschenen in maart 2013 in de Keersopper, periodiek van de heemkundekring Bergeijk.
Bronnen:
- Ons Volksleven, 5e jaargang, 1893, pag. 90, 91
- Bergeijk RA 9 folio 23v en 29v (1759 en 1762)
- Bergeijk RA 67 folio 27v (1799)
- Bergeijk RA 35 folio 128 (1814)
- Bergeijk NA 60 nr. 174 (1817)
- Bergeijk NA 42 nr. 124 (1821)
- De Loonse Kempen (J. Mertens, 2009)
- Spokerijen in de Kempen (Johan Biemans 1973). Bevat de door Panken gepubliceerde verhalen in “Ons Volksleven”, maar dan herschreven in het taalgebruik van onze tijd.
- De Teuten, Buitengaanders van de Kempen, Stichting Brabants Heem 1974, pag. 22.
1765 Een Pelts document over de handelskenmerken van de teuten.
Overpelt en Neerpelt liggen op loopafstand van Bergeijk aan de Belgische kant van de landsgrens. In de Peltse archieven van 1765 bevindt zich een procesdossier van Leonardus Brouwers versus Christiaen Quanten. In dit dossier is een los stuk opgenomen waarin de handelskenmerken van de teutenhandel op papier zijn gezet. Zoals de organisatie van de handel, de familieverwantschap, over nieuwe compagnons die zich moeten inkopen, over de tactiek van klantenbinding. Het gaat in deze tekst specifiek over pakdragers, snijders en ketellappers. Met “snijders” worden hier niet haarsnijders bedoeld, maar “lubbers”, lieden die bedreven zijn in het vakkundig castreren van paarden, varkens, stieren en schapen. Soms dreven zij ook handel in deze dieren, zodat zij het beroep van veekoopman koppelden aan dat van veearts. Hierna volgt het afschrift van de originele tekst*Foto rechts: Peltse Teuten omstreeks 1905, nazaten van de Teuten die in dit artikel worden beschreven..
- Dat geheel veel lieden alhier van de Kempen gevonden woorden dew(elke) den meesten tydt van `t jaer buytens lands gaen eenighe handtering oft koophandel dryven.
- Dat men sulcke luyden alhier noemt Teuten.
- Dat sy in Holland, Brabant etc. gaen, gesepareert in klyne benden oft compagniën.
- Dat sy naeradvenant van de grootte hunner streeken gesepareert zyn in klyne benden, dat is dry, vier à vyf oft meer in getal.
- Dat vele benden ontrent aldenselven handel dryven oft style doen.
- Jae allemael oft genoemt worden packdraegers, snyders oft ketellappers.
- Dat de packdraegers `t meeste deel en misschien wel altemael onder hunne compagnie hebben ketellappers oft snyders.
- Dat de teuten veel borghen oft de lieden op hunne streecke veel crediteren.
- Dat het alsoo gebeurt dat de selve tueten die lieden aen hun eenighsints verbonden houden om in `t toekomende met hun te handelen.
- Soedaenigh dat de compagnie der teuten noyt in staet en is om iemand van hunne societeyt te quitteren tenzy der uytgaende uyt de crediten gecoght woorde en den inkomende daerin part en deel moet overnemen.
- Dat den inkomende alsulck part en deel in die crediten gemeynelyck moet verdienen met in den eersten eenighe jaeren voor niet te gaen, ofte wel dat den selven soo veel te meer in den eersten om aengenomen te woorden moet geven.
- Dat het getal der gesellen raer oft bynaer noynt vermeerdert en woord door vreemde aen voors. gezellen: dat is dat voors. tueten geene andere lichtveerdigh en sullen aennemen op hunne te nemen.
- Dat als wanneer het getal der gezellen door eenen vreemden vermeerdert woord, geseyt woord dat dien vreemden gezel die streeke koopt oft in deselve part en deel.
- Dat altoos in die contracten der tueten gezeyd woord dat sy sigh verbinden om ter eeuwighen daghen te saemen te blyven; en altoos besproocken woord dat soo sy gezellen noodigh hebben, hunne soonen moeten die praeferentie hebben oft desgelyx.
- Dat den nieuwen gezel naer advenant dat de streke goedt is, eene considerabele somme geldts moet geven.
- Dat sic somme geldts bysonderlyck voor de streke en niet so seer voor deze handel te leeren gegeven en woord.
- Dat het principaelste ooghwit van eenen jonghen tuet is part en deel in die streeke t'acquireren en aen hem die societeyt te besorghen voor syne kinderen en kindts kinderen.
- Dat een gemeyn spreeck woort is onder de tueten: te weten dat die oft deze bende die oft deze streek heeft, en dat de selve goedt oft slecht is.
- Dat de wetenschap van de handel der teuten van zeer klyn belanck is.
- Dat den selven (wetenschap) buyten de streeke van gheen oortien weerd en is oft ten minsten niet soo veel en kan weerd zyn om hier oft elders daer by veel te winnen.
- Dat dien handel door de tueten buyten hunne streeke oft hier te lande noynt gedreven en woord.
- Dat den handel der teuten sonder societeyt niet gedreven en woord oft niet en kan gedreven woorden.
- En dat om dieswille dat in societeyt den eenen den anderen recommendeert en omdat sy aen malckanderen weten informatie te geven wat hier oft daer noch kan vercoght oft verdient woorden; waer op die gesellen dan op aen loopen.
- En omdat sy daerenboven de luyden door borghen oft crediteren verbonden houden om in `t toekomende met hun te handelen.
- Dat de principaelste oft moeyelyckste konste der teuten noch is het peerde snyden.
1766 Budel, pleisterplaats van Bergeijkse haarteuten.*
door Ad Tilborghs, april 2015.
De notariële en rechtelijke archieven van Bergeijk bevatten gegevens die inzicht geven in de handel en wandel van Bergeijkse teuten en hun onderling verwantschap. In die archieven vinden we bijvoorbeeld akten waarin plaatsen en gebieden worden genoemd waar zij zich in den vreemde ophielden, soms honderden kilometers verderop. Hoe zij daar kwamen, welke route zij dan volgden, is eigenlijk nog steeds in nevelen gehuld. Behalve dan als het gaat om de eerste kilometers van een Bergeijkse haarteut. Van iemand die het aandurfde… om sijn cost ende broodt te comen winnen en verdienen, soo met het incoopen als vercoopen van menschen haijr daar men paruijken en callotten aff maakt, als andere coopmanschappen … De haarteut liep in het verre buitenland stad en land af om vooral vrouwenhaar te verzamelen. Voor de hand ligt dat hij niet zelf bij het vrouwvolk de lokken afknipte, maar hiervoor een lokale “zetbaas” inschakelde die dat dan tegen een zekere vergoeding verzorgde. De zo verzamelde haren verkocht hij daarna tegen grof geld aan pruikenmakers (zoals in Keulen en Parijs) om dan met een welgevulde beurs weer huiswaarts te keren. Teuten van Bergeijk gingen over Budel. Dit blijkt wanneer in 1766 Francis Vissers, koopman te Bergeijk (63 jaar), Matheus Vissers, koopman te Bergeijk (66 jaar) en Laurens Joordens, oud-koopman te Borkel (53 jaar) op verzoek van twee inwoners van Budel het volgende verklaren …dat wij altijd onze reis genomen hebben over budel om te gaan naar duitsland om onze koophandel in duitsland te bedrijven en dat wij wederom over budel naar huis retourneren.Francis Vissers (overleden in 1770) trouwde Margriet Helsemans en was niet alleen een teut maar ook bierbrouwer te Bergeijk. Matheus Vissers was zijn broer, gehuwd met Anna Maria Wachtelaars. Van hem weten we dat hij obligaties had uitstaan in Luxemburg. De Vissers waren geparenteerd aan andere teuten, zoals Hendrik Jan Palen, hun oom, die in 1708 expliciet wordt vermeld als handelend in mensenhaar. Van Laurens Joordens weten we dat hij in 1758 opdracht krijgt naar Duitsland af te reizen om daar de tegoeden van ene Arnoldus Boons (telg uit een teutenfamilie) te gaan opeisen De verklaring geeft ook de informatie dat een specifieke herberg al jarenlang hun pleisterplaats was… dat van alle oude tijden wij onze verversingen namen ten huize en herberge van reijnier van distel, gelijk wij wel weten dat onze ouders en vrienden altijd ook gedaan hebben.
De kortste weg van Bergeijk naar Budel bedraagt over het huidige wegennet ongeveer 20 kilometer. Indertijd was op die route van verharde wegen nog geen sprake. De route ging voor een groot gedeelte door de heide. Met kerktorens als oriëntatiepunten. Over zandpaden die bij langdurige droogte of hevige regenval moeilijk begaanbaar zullen zijn geweest. Maar, als ze er stevig de pas in konden houden, waren ze binnen vier uur al op de plaats van bestemming.
Dat ze toen steeds te voet gingen, en niet met paard en wagen, blijkt uit het vervolg van hun verklaring … dat wij vervolgens door den hof en aangelag van reijnier van distel gegaan zijnde, voorts hebben gebruikt een pad door de akker van de weduwe pieter tielemans en bartel van cranenbroek… om dan via Weert de reis naar Duitsland te vervolgen. De verklaring diende namelijk als ondersteunend bewijs dat er in Budel van oudsher sprake was van een “recht van overpad”. Over dit recht was een geschil ontstaan en advokaten werden ingeschakeld om hierover te procederen. Een jaar eerder al werd ene Lambert Martens daarom verzocht ter zake een verklaring af te leggen. Hij laat opschrijven dat hij in 1715 of 1716 schutter is geweest van deze heerlijkheid (Budel), in welke tijd hij altijd gewoon is geweest keuren te leggen en verbod te doen van alle wegen van paden, maar dat hij deponent nooit keuren heeft gelegd of enig verbod gedaan ontrent de pad… En dat in die tijd Bergeijkse teuten met hun opgroeiende zonen van dat voetpad gebruik moeten hebben gemaakt, kan worden afgeleid uit het slot van hun verklaring… dat dit voetpad en overpad door de voorschreven akkers ons, en onze voorzaten boven menschen geheugen altijd heeft gediend tot een vrije en onbelemmerde passage, en speciaal dat wij van den jeugd af aan dat wij met onze voorzaten mede zijn gegaan naar duitsland het gemelde voet en overpad zelfs publiek, vrij en zonder tegenzeggen van iemand gebruikt en gepasseerd hebben…
Bronnen:- Budel RA 65 f. 198, Bergeijk RA 105 f. 101
- Tekening: Budel gezien vanuit het noorden. Pentekening uit 1829. Brabant-Collectie, UvT.
- Kaart: Meierijkaart van Hendrik Verhees, 1794.
* Dit artikel verscheen eerder in de Keersopper (tijdschrift heemkundekring Bergeijk) 2009 nr. 12 (februari) en in de Aa-kroniek (tijdschrift heemkundekring “De Baronie van Cranendonck) 31e jaargang nr. 2 juni 2012.
Aangehaald met fragment in “Onder invloed van Jan Frans Willems en Pieter Ecrevisse: 19de-eeuwse mythevorming rond taal, herkomst, handel en wandel van de Kempische Teuten, Jozef Mertens. Lommel 2011 pag. 109.
1778 Gedoe over doopbewijs van Leendert Kusters, textielteut.*
door Ad Tilborghs, juni 2014.De Tafel der Heilige Geest
Met name in de tweede helft van de 18e eeuw had men bij een verhuizing naar elders meestal een zogenaamde ontlastbrief nodig. Dit document, ook wel borgbrief of akte van cautie genoemd, was bestemd voor de plaats waar men zich wilde gaan vestigen. In deze borgbrief werd verklaard dat wanneer de betreffende persoon (of zijn gezin) onverhoopt tot armoede zou vervallen, de plaats van herkomst garant stond voor de kosten van onderhoud. De instantie waarop kon worden teruggevallen heette de Armentafel, of de Tafel der Heilige Geest.Soo verre onse arme casse leijden can
Zo verklaren de schepenen van Riethoven op 27 april 1778 op verzoek van Leonardus Kusters dat hij te Riethoven is geboren, uit wettelijke en eerlijke ouders is voortgekomen en te goeder naam en faam bekend staat, terwijle hij van voorneemen is sigh in den huijwelijken staadt te gaan begeeven en hem neder te setten in de heerschap bietz, lande van duijts lotharingen. Dan volgt de verklaring dat, ingeval hij noodgedwongen een beroep zou moeten doen op armenzorg, het dorp Riethoven de kosten voor haar rekening zal nemen. Niet ongelimiteerd maar soo verre onse arme casse leijden can, en men gewoon is in cas van nood, aen andere ingesetenen uijt te deelen.Formaliteiten niet in orde
Leendert Kusters is vervolgens met het document naar Lotharingen vertrokken, waar hij te horen moet hebben gekregen dat zijn papieren niet helemaal in orde waren om er te kunnen trouwen. Zes weken later is Leendert weer terug in Riethoven; voor een extract uit het doopregister. Maar dat was een probleem. De aantekening van zijn doopsel bleek onvindbaar. Als bewijs dat Leendert wel degelijk was gedoopt, wordt op 13 juni 1778 door de schepenen van Riethoven een nieuwe verklaring opgesteld. Hierin verklaren Hendrina Luijcas, weduwe van Jan Kusters en moeder van Leendert, en Bartel de Kuster, de doopgetuige (de meter Willemijn Luijcas was intussen overleden), dat Leonardus Kusters is geboren van rooms katholieke ouders, en gedoopt is in de rooms catholijke kerk tot riethoven op den 24e september des jaars van 1748 en in deselve religie ook is opgebraght (opgevoed). Voor het feit dat geen extract uit het doopregister kan worden afgegeven geven de schepenen twee mogelijke oorzaken. Om te beginnen was in 1748 de pastoor van Riethoven een oude en gebrekkige man die door sijne nonchalantie waarschijndelijck de aanteekeninge van den doop sal hebben versuijmt. Maar ze herinnerden zich ook dat deze pastoor ooit een ongemak met brand aant doopboek heeft gehadt, waerdoor bladeren uijt het selve sijn geraekt en de doopinschrijving dus niet meer te vinden was. De schepenen verklaren verder dat denselven met niemant anders iets heeft uijtstaan, dat tot nadeel van sijn aanstaande huwelijck in lotharingen soude konnen schadelijck weesen. Om tot besluit voor alle zekerheid aan te geven dat de moeder verklaart volkomen genoegen te neemen in het huijwelijk welke haare soon int bisdom metsz in lotharinge sal komen te doen.Riethovense textielteuten
Met lande van duijts lotharingen is het huidige Frans-Lotharingen bedoeld. (Tot 1794 hoorde Rahling bij het Duitse Rijk.) Uit de literatuur weten we intussen dat in de rand van Frans-Lotharingen die aan Duitsland grenst, beter gezegd het grensgebied tussen Metz en Straatsburg, zich veel textielteuten hebben gevestigd. Vooral uit Lommel en Riethoven. In Rahling vond men de Riethovenaren zoals Herman Lucas, Simon Lucas, Leonard Kusters (!) en Herman Coppens. Nog geen 15 kilometer verderop, in Soucht, woonden de Riethovenaren Walter Lucas, Adriaan Back, Christiaan Maas en Martin Lucas. De laatste bijvoorbeeld, Martinus Luijcas Sijmon Luijcken, is in 1726 gedoopt te Riethoven, en is een oom van Leendert Kusters. Hij verkreeg in 1772, dus zes jaar eerder dan zijn neef Leendert, een borgbrief voor het plaatsje Rahling in Frans Lotharingen. Maar ook een andere oom, Herman Lucas Luijcken, vertrok in 1771 met een borgbrief naar Frans Lotharingen vanwege koopmanschappen en affaires. Leendert Kusters is vermeld als een ‘marchand fripier’ ofwel een handelaar in tweedehands kleding en meubelen, toen hij in 1779 in Rahling trouwde. Waarschijnlijk was de Riethovenaar Herman Coppens, eveneens handelaar in kleding, daarbij getuige.Op internet vinden we uit de streek van Frans Lotharingen een aantal genealogieën, met als stamvader Jean Koster, gehuwd Henriette Lucas. Zijn zoon Léonard Koster (1748-1816) over wie het in dit artikel gaat, trouwde eerst met Marie Madeleine Dorlong (1746-1790) en later met Marie Catharine Reeb (1752-1819).
Is Bergeijk de bakermat geweest voor een groot aantal haarteuten, en mag Luijksgestel zich beroemen op de koperteuten; Riethoven kan zich op de borst kloppen dat dit dorpje veel textielteuten heeft voortgebracht.
* Dit is een bewerkte versie van het artikel dat eerder verscheen in de Keersopper, periodiek van de Heemkundekring Bergeijk, 2007 nr. 6.
Bronnen
- Bergeijk RA 86, folio 173v
- Bergeijk RA 105, folio 153
- De Loonse Kempen, Jozef Mertens, Hechtel-Eksel 2009, pag. 194-196
- http://gw.geneanet.org/hfreisz1?lang=nl&v=KOSTER&m=N
1796 Een bewijs van de uitlandigheid van teuten en de gevolgen daarvan.*
Een teut was een rondreizende marskramer, handelaar of ambachtsman die vanuit zijn thuisbasis in de Kempen met zijn koopwaar op de rug naar andere regio's in Nederland, Duitsland, Frankrijk, Luxemburg of zelfs Denemarken reisde. De teuten vertrokken in de lente naar verre streken om daar hun stiel uit te oefenen. In de winter keerden ze terug om hun tijd thuis door te brengen. Soms bleven ze ook jarenlang weg. Dat lezen we in de literatuur over het teutenvolk van de Kempen. Dat het er ook echt zo aan toeging blijkt uit een notitie bij de uitkomsten van de volkstelling van Overpelt (1796), een dorp in België, nog geen 15 kilometer van Bergeijk. Het huidige België was destijds een deel van de Franse Republiek. De notitie is daarom in het frans opgesteld. Klik op de miniatuur voor een vergroting.Vertaling:
"Let op dat al diegenen die in deze tabel (= de volkstelling) worden genoemd als castreerder van paarden en varkens, ketellappers of textielhandelaars, én anderen, tegenwoordig 4, 5 à 6 maanden of meer het dorp verlaten om hun brood te verdienen in het buitenland, door hun vak te beoefenen of (klein)handel te drijven. Meerderen onder hen zijn vandaag afwezig. Zonder hen zou onze gemeente niet kunnen overleven als gevolg van de onvruchtbaarheid van de (landbouw)gronden."
* Voor dit artikel mochten wij gebruik maken van de informatie op de website van de familie Laukens, een bekende Achelse teutenfamilie. Zie Website familie Laukens.
1800 Luyksgestelse koperteuten in Denemarken
door Ad Tilborghs, maart 2015
Tot nu toe hebben we op deze site veel aandacht besteed aan de haarteuten, vooral die van Bergeijk. Dat deze handelaren in onze familie voorkomen, is hier natuurlijk debet aan. Het naburige dorp Luyksgestel kende een ander fenomeen: de koperteut.Over Luyksgestel
L. Brems (zie literatuur) beschrijft in 1910 Luyksgestel als volgt: "In het zuidelijk gedeelte van Holland, in de provincie Noord-Brabant, niet ver van de Belgische grens, ligt het dorpje Luiks-Gestel. De omstreken zijn wel niet schoon, het dorp is overal omringd door de vlakke heide; toch ligt het daar als eene kleine lachende oasis in de woestijn. Geheel afgescheiden van het overige van de wereld, kan het in stilte over zijne gedenkteekenen waken. Er is noch spoorlijn noch tram, hij die het dorp wil bezoeken, kan ofwel te voet gaan van de Belgische statie Lommel, ofwel van af Valkenswaard het ouderwetsch vervoermiddel gebruiken, dat men den postwagen noemt. Luiks-Gestel is maar een klein dorp met ongeveer achthonderd vijftig inwoners, maar het is, evenals Valkenswaard, een oud dorp… Wanneer men 25 jaar geleden te Luiks-Gestel kwam, stond men verbaasd over de menigte talen, die daar gesproken werden. De burgemeester Rombouts was buiten het Latijn nog vijf levende talen machtig, en overal in het dorp kon men Engelsch, Duitsch, Hollandsch, Fransch en Deensch hooren spreeken …"Handel en wandel in Denemarken
Door L. Brems (zie literatuur) wordt voor het eerst uitvoering ingegaan op de handel en wandel van deze koperteuten. Zij handelden in alles wat van koper (en messing) was gemaakt. En ze repareerden dat ook, desgewenst. Andere koperteuten uit de omgeving van Luyksgestel dreven deze handel in de Duitse gebieden. Maar dat was niets vergeleken met de koperteuten uit Luyksgestel. Die spanden toch wel de kroon. In Denemarken wordt de eerste teut vermeld in een handelsregister van Horsens in 1627; rond dat jaar moeten de handelsreizen van de Luyksgestelse koperteuten naar Denemarken begonnen zijn. Deze Luyksgestelnaren zouden nadien, tijdens de regeerperiode van koning Christiaan IV (1577-1648) (zie afbeelding) het exclusieve recht hebben gekregen om in Denemarken in koperen artikelen te handelen. Jarenlang hebben Deense handelaren uit broodnijd geprobeerd dit voorrecht onderuit te halen, maar de Luyksgestelnaren hebben zich ruim twee eeuwen met succes kunnen verweren met het argument dat de koninklijke privileges stamden uit de tijd dat hun voorvaderen aan de Deense koning “onontbeerlijke hulp" hadden geboden.Hoe het ook zij, de eerste teuten deden alles te voet en trokken als echte marskramers van huis naar huis. Hun leren wambuis was voorzien van ijzeren haken, waaraan de kannen, ketels en pannen hingen (zie afbeelding standbeeld koperteut te Luyksgestel). Alle Deense gezinnen gebruikten koper en messing voor koffiekannen, kookpannen, schalen, bedpannen, brouwketels, kandelaars, kaarsscharen, strijkijzers, kannen en alle soorten bekers. Veel van die artikelen werden aanvankelijk gekocht in Flensburg, gelegen in Sleeswijk, tot de grenswijziging van 1920 Deens gebied. Hier was een koperwerkplaats gevestigd: de “Cusauer Kupfer- und Messingfabrik”, vijf generaties lang eigendom van de familie Thor Straten. De fabriek werd aangedreven door een watermolen. Onder koning Christiaan V kwam in Denemarken het verbod nieuwe koperwaren in te voeren en oude uit te voeren. Thor Straten verkreeg daarbij als enige in Denemarken het recht om koperwaren te fabriceren. Maar niet voor niets: elk jaar moest hij een flink bedrag betalen aan de kas van de koning. En bij Thor Straten kochten de koperteuten hun waren voordelig in. Hun koopwaar was voorzien van het fabrieksmerk, twee kruisliggende hamers met de letters C.K.M.F, en daarmee trokken zij naar de boerderijen en dorpen. Vind je nu in Denemarken een gebruiksvoorwerk van koper met dit fabrieksmerk, dan is dat hoogstwaarschijnlijk door de handen van Luyksgestelse koperteuten gegaan.
Handelen met waakhonden
Al spoedig verwierven de teuten zich door hun monopolie en strenge groepsdiscipline zulk een rijkdom, dat zij paard en wagen kochten om hun handel aan de man te kunnen brengen. Brems (pag. 376) schrijft dat hij iemand had ontmoet die zich nog goed herinnerde hoe een wagen van de koperhandelaar 50-60 jaren eerder (dus rond 1850-1860) zijn dorp binnenrolde. Vooraan op de bok zat de koperhandelaar in zijn grote kiel, en naast hem de voerman en de leerjongen. Achter hen verhief zich onder de huif een berg van koperwaren. “Wat bijzonder de aandacht der jeugd trok, was een grote wachthond, die met geweldig geblaf uitvloog, wanneer de ene of de andere te kort bij de wagen kwam. Bijzonder goed herinner ik mij een zwarten poedelhond, die zohaast de koopman van den wagen was, ging plaatsnemen nevens den voerman en, overtuigd van zijne waardigheid, met fiere houding de omstaanders aanschouwde, zonder zich te gewaardigen het minste gekef te laten horen, zelfs wanneer een schooljongen te kort bijkwam en hem zocht op te hitsen; hij wist wat hij te doen had: den wagen bewaken, wanneer de koopman niet daar was. Al het overige was geen gekef waard … De handelaar ging van huis tot huis en bood zijn waren aan . Ik hoor hen nog zeggen, terwijl hij het hoofd door de geopende deur steekt: ‘moeten wij vandaag niets kopen van den koperslager?’… Ik zie hem bij den wagen staan en ijverig handelen: de lange kiel is opzij geslagen, en terwijl hij met de ene hand gebaren maakt, houdt hij met de andere een koperen ketel in de hoogte De koopman zorgde er gewoonlijk voor, op die plaats te komen, waar hij gewoon was te overnachten. Het was niet op de eerste de beste dat men een onderkomen zocht; nee, het waren immer dezelfde huizen, die gedurende vele jaren een nachtverblijf schonken aan de koperhandelaar en zijn rondreizend magazijn. … de paarden werden op stal gezet, de wagen in de poort getrokken, waar hij ’s-nachts bleef staan, zonder dat men het nodig oordeelde er ene wacht bij te zetten. De koopman wist genoeg, dat men zich wel zou wachten zijn waren te stelen … “.Geld verdienen
Zeker in het begin trokken de Luyksgestelse teuten jaarlijks tegen de winter weer naar huis terug. Toen echter na enige tijd de koperhandel écht lucratief begon te worden, bleven de meesten jarenlang in Denemarken. Op den duur verhuisde zelfs een aantal van Luyksgestel naar Denemarken, en verkregen Deense burgerschap. Vanaf het begin kozen ze Flensburg als uitvalsbasis, ook toen zij verder naar het noorden doordrongen.In 1763 werd in Denemarken een algemeen verbod uitgevaardigd tegen het particulier stoken van brandewijn. Het privé stoken van sterke drank was tot in de verst afgelegen gebieden een normaal tijdverdrijf geworden. En dat moest beteugeld worden. Het waren de koperhandelaars die hier het meeste profijt uit trokken: de boeren werden door dit verbod gedwongen hun toestellen hals over kop voor een spotprijs te verkopen. Maar wanneer na verloop van tijd het handhaven van de verbodsmaatregel verslapte, kwamen de boeren weer bij de handelaar om nieuwe toestellen te kopen. Het gezelschap der koperhandelaars heeft zodoende door de jaren heen duizenden rijksdaalders verdiend met het Deense regeringsverbod op het onwettig stoken van brandenwijn op “den buiten”.
Na 1764 verhuisde het centraal magazijn van Flensburg naar Horsens, ongeveer 200 km noordelijker dan Flensburg. In Horsens kwam het centrum van de teutenhandel te liggen, en bleef dat tot in 1896. Later werd een nieuwe opslagplaats ingericht te Faaborg, op de zuidkust van het eiland Funen. In Haraldskjaer bij Vejle namen ze in 1839 een met ondergang bedreigde koperwerkfabriek over, die nu uitsluitend voor de teuten ging werken. Er is uitgerekend dat de koperteuten in een reeks van jaren ca. 3 miljoen rijksdaalders verdienden, wat in die jaren enorme bedragen waren. De bloeitijd van de teuten valt rond 1800. Er waren toen 18 leden in de vennootschap naast een groot aantal koetsiers, knechten en ander dienstpersoneel.
Geraadpleegde literatuur
- L. Brems, Het apostolisch vicariaat van Denemarken en IJsland. Aanteekeningen op de oude kerkgeschiedenis van Denemarken, Averbode 1910, bijlage II, p. 363-414
- De Teuten, Buitengaanders van de Kempen (W.H.Th. Knippenberg ed.) Kultuurhistorische verkenningen in de Kempen, deel V, Eindhoven 1974
1806 Oude handelscontracten van Luyksgestelse koperteuten in Denemarken
door Ad Tilborghs (maart 2015)
Het boek van L. Brems, Het apostolisch vicariaat van Denemarken en IJsland. Aanteekeningen op de oude kerkgeschiedenis van Denemarken, Averbode 1910, bevat een apart hoofdstuk (bijlage II, p. 363-414) dat specifiek gaat over de Luyksgestelse koperteuten in Denemarken. Hier publiceert hij “Het oudste gekende Handelskontrakt der Hollandsche kooplieden” waarmee die van Luyksgestel zijn bedoeld. Het gaat om twee contracten. Het ene is een contract tussen de vennoten, en is in het Deens gesteld. Het andere is er een voor de leerlingen, waarbij de schrijver opmerkt: “Bestaat alleen in ’t Hollandsch, daar de leerjongens, die het moeten onderteekenen, de Deensche taal nog niet machtig waren.” Verder laat de schrijver weten dat “De oorspronkelijke schrijfwijze is in deze twee handelskontrakten zorgvuldig bewaard”. De oud-Deense tekst is zo goed mogelijk omgezet naar het Nederlands. De oud-Nederlandse tekst is letterlijk afgeschreven.Contract van de vennoten.
Handelskontrakt tussen ons daaropvolgend vennoten voor jaar 1806
Bekennen hierbij eens te zijn geworden over het voortzetten van de door ons op de datum afgesloten handel zodoende, dat we nog steeds gezamelijke genoten zullen zijn tot 1 januari 1807.- Betreffende onze kost en eten in het vernoemde jaar zowel voor ons als onze handelsbedienden jongens en bedienden/personeel, dit zal tezamen zijn voor de gezamenlijke rekening, en betaald worden uit de gezamenlijk kas alsmede hun beloningen en verdere uitdagende onkosten.
- Net als ons huis en boerderij nummer 382 op Nørregade in Horsens, en huis en boerderij op nummer 38 op Torvetgade in Faaborg met hun bijbehorende erf/weides is voor de gezamenlijke rekening, mede als de meubels die zich daar bevinden, en worden aangeschaft voor de gezamenlijke rekening zijn.
- Maar wat ieder van ons nodig vindt om aan te schaffen voor lichamelijk gebruik en drank zoals wijn en pons (geen vertaling) of dergelijke, moet gekocht worden op ieders eigen rekening.
- Er mag niet iemand van ons, terwijl dit vennootschap duurt, toegestaan worden, ook maar de kleinste handel te drijven voor zijn eigen rekening, maar alles wat er gebeurt ten opzichte van negotie mag alleen voor gezamenlijk beste zijn, mede als wij gezamenlijk met elkaar hebben afgesproken.
- We moeten allemaal tevreden zijn met op wat voor een distrikt we worden gezet, en onder hem te staan, die door de vennoten wordt aangenomen als hoofdman voor het distrikt, die ook verantwoordelijk is voor alles. Als er geen rekening opgemaakt kon worden zoals het moest, of als er was gehandeld met verlies, dan moet hij niet alleen het verlies betalen, maar krijgt ook geen deel in dit jaars winst.
- Alle winst en schipbreuk ter land en water (er staat “Al gevinst og forliis til Lands og Vands…“ dus letterlijk vertaald) zal voor de gezamenlijke rekening zijn, onder firma Johann Pleck & Compagnie en alle vennoten, verbinden een voor allen, en allen voor een, tot gedeeltelijke opzegging, wordt het verdeeld tussen ons.
- Geen hoog spel is toegestaan tussen ons vennoten, of met vreemden.
- Mocht een van ons, voor het einde van dit jaar sterven, of dat nu getrouwd of ongetrouwd gebeurt, mag onze gezamenlijke handel niet onder registratie waardering of inboedel verdeling komen. Maar het moet de nabestaande vrij zijn om door te gaan met de handel en bij het einde van het jaar wordt er van de waren en al het gezamenlijk landgoed van de nabestaande van de vennoot, en uitstaande schulden berekend, om te zien wat ons een ieder kan toekomen. Maar de weduwe of erfgenamen hebben geen recht om de door ons vennoten gemaakte berekening te zien en mogen geen afrekening verlangen van dezelfde afgelsoten rekening. Maar de nabestaanden van de vennoot verplichten zich, een voor allen, en allen voor een, het weduwe- of erfgenaamdeel, zowel kapitaal als winst uit te betalen in termijnen, zo snel mogelijk.
- Zou er strijd ontstaan tussen ons, door deling van onze gezamenlijke handel, of andere dingen die hier niet genoemd zijn, wordt de zaak overgedragen aan de meeste stemmen, wiens mening ieder van ons ziet als in acht genomen.
- Verder beloven wij elkaar, als vrienden, als vennootschap, als eerlijke en christelijke handelsmannen betaamt, gelijke, nauwgezette vlijt en ijver voor ieder ander, en in alle voorgenoemde punten en clausules te willen handelen in elkaars voordeel, zo oprecht zoals een ieder van ons zou doen voor zichzelf.
Vijf vennoten maakten echter een voorbehoud wat betreft artikel 3: "Hier in Sieland behouden we ons wat betreft de 3e post met betrekking tot drank op het land, is niet in zodanige aard, dat we ons kunnen beperken. Arent A. Ververs, Johan Verveyen, Willem Scheerens, Cornelis Willems, Johan. M. Melskens."
Artikel 3 bepaalde dat kleding en dranken voor eigen rekening zijn, maar de reizende kooplieden in Sieland wilden voor deze maatregel een uitzondering. Sieland (= Seeland) is grootste eiland van Denemarken; tegenwoordig wonen meer dan 2 miljoen van de 5.4 miljoen Denen op Seeland. Waarschijnlijk werd er hier flink gedronken en geklonken wanneer een grote handel was afgesloten.
Contract met de leerjongens
In den Naem Godts ende Allerheyligste Dreyvuldigheit, volgt hier ons Knegten Contrakt. Pro anno 1806
- 1ste
Beloven wij ondergeschrevene Knegten onse Mesters gehoersaem, getrau, en eereleyk te dienen, en onse Mesters voordeel op alle betaemmeleyke manier te soeken. - 2de
Zoo zullen wy te vreden syn, op wat voor eene Streck, en by Wien wy van ons Mesters geseett worden, en onder dieen te gehoersaemen Wien de Streck aenvertraut is het Sey mester of Knegt. - 3de
Seggen onsse Mesters ons jet dat niet mag openbart worden zo zyn wy verpligt took niet te doen. - 4e
Zoo beloeven wy ons niet dronken te drienken, geen Carten of Keegels te spellen, niet te koopen, of voor ons Selven aenteschaffen. Sonder weet of Consentie van ons Mesters, of dieen Waer wy by op Streck Zijn, niet te Vlocken nog te fegten, nog andere onbetaemeleyke dingen te doen, die teegen Godt en onsen naesten Streyden, Zouden wy hier teegen doen, Zoo moegen ons, onse Mesters naer believen daer voor Straffen of afdancken - 5e
Zouden wy hier te Landt komen te Sterven, en aen ons Mesters geld Schuldig Zijn, of Zouden wy onse Mesters hun geld onnuettig verquisten, toe Schaden handelen of andersiens ontrau worden, zou verschreyven wy ons hier met op hebben en verkreygen, ons Mesters Schaadeloos te hauden. - 6e
Als ons Knegten Si als brave en getrauwe Menschen Zullen geschicht hebben, Zoo Zullen Sey hunen gewoeneleyken Jaereleyksen loon treeken, en naer verkoop van Seven Jaeren, van Kiersmisse toe Kiersmisse gereekent, voor heele man Cammeradt in de Compagnie aengenoemen worden, Sonder het minsten voor uyt te geven. - 7e
Eyndeleyk beloven wy Knegten altesammen Godt den Almagtigen om Zijnen Seegen te bidden, om ons voor alles te bewaeren wat ons aen Ziel en Ligham Schaadelyck is, doer Jesum Christum onsen Heeren Amen.
Met dank aan Mevr. Ingrid van Zon, Toftlund, Denemarken (vertaling) en Ir Jos de Haan, v/h architect, Eindhoven (boek).
Mellrichstadt, woonplaats van Bergeijkse haarteuten*
door Ad Tilborghs
Het boek Handel en Wandel van de teuten in Duitse gewesten (J. Mertens, 1995) bevat een schat aan informatie over teuten, afkomstig uit onze regio. Zo worden in dit boek Bergeijkse haarteuten vermeld die in Mellrichstadt zijn getraceerd (pag. 203-204). Mellrichstadt is een stadje in de Duitse deelstaat Beieren, zo’n 500 km van Bergeijk. Samengevat gaat het om vermeldingen van de volgende personen die in de archieven aldaar opduiken:
De haarhandelaar Dionys Rombauts (Luijksgestel 1775) die in 1816 te Mellrichstadt was getrouwd en in 1823 met Heinrich Lommelaers getuige was bij het huwelijk van Arnoldus van Ekert (zie hierna).
De haarhandelaar Arnoldus van Ekert (Bergeijk 1796) die in 1823 te Mellrichstadt in het huwelijk trad met Barbara Reder.
Heinrich Royackers (Bergeijk 1764) zoon van een haarhandelaar, gehuwd met ene Johanna.
Een zekere Grönen (= Groenen).
Deze informatie kan worden gekoppeld aan gegevens in Bergeijkse archieven. Maar zoals verderop zal blijken, zijn er nog meer Bergeijkenaren die hun sporen in Mellrichstadt hebben achtergelaten:
- Met Heinrich Lommelaers is bedoeld Hendrik Lommelaers (1790-1863), zoon uit het huwelijk (1787) van Walterus Lommelaers met zijn volle nicht Elisabeth Lommelaers. In 1826 worden de erfgoederen van de ouders verkocht. Theodorus Maas (1779-1848), burgemeester, bierbrouwer etc. treedt dan op als gelaste van Hendrik Lommelaers te Mellrichstadt. Mogelijk dat hij gehuwd is geweest en kinderloos gestorven, De aangifte van zijn overlijden door zijn broer Jan vermeldt namelijk: weduwnaar van (... niet ingevuld).
- Arnoldus van Ekert (1796-1833), zoon van Willem van Ekert en Margarita Smets. Zijn zwager Jan Goossens is in 1843 gelaste van Barbara Reder, wonende te Mellrichstadt, weduwe van Arnoldus van Ekert, wanneer de erfgoederen van zijn ouders worden verkocht.
- Hendrik Roijakkers (1764) is nog niet te plaatsen. In Bergeijk vinden we wel het gezin Hendrik Roijakkers gehuwd met Jenneke van Stralen. Met de zoon Hendrik (1756-1813), gehuwd met Hendrina van Diepenbeek, kan geen relatie met Melrichstadt worden gelegd. Wel met met een andere zoon, Jan (circa 1751-1831). Ene Dirk Hoeks leent in 1815 van deze Jan Roijakkers, koopman te Mulrichstadt in Frankenland, 140 gulden.
- Met een zekere Grönen gaat het om Jan Laurens Groenen (1792), zoon van Jan Groenen en van Anna Lommelaars. Hij is een in Melrichstadt wonende koopman wanneer hij in 1826 moet bewijzen dat hij aan zijn verplichting met betrekking tot de nationale militie heeft voldaan. Hij kan aantonen dat hij in 1815 nummer 43 heeft geloot dat hem niet tot de dienst verplichtte.
Maar zoals gezegd, zijn er nog andere Bergeijkenaren die in verband met Mellrichstadt kunnen worden gebracht:
- Hendrik Heuvelmans (1772-circa 1827), zoon van Jan Heuvelmans en Henrica Valkenaars. Deze Hendrik woonde in 1816 te Mellrichstadt in het koninkrijk Pruijssen wanneer hij zijn deel in de erfgoederen van zijn overleden ouders in de Broekstraat verkoopt aan zijn zuster Anna Maria Heuvelmans, gehuwd met Godefridus Reijnders. Jacobus van Moll (1783-1854) winkelier en koopman te Luijksgestel, krijgt in augustus 1827 van de erfgenamen opdracht om de nalatenschap van Hendrik Heuvelmans, overleden te Mellerichstad in Beijeren, te gelde te maken. In juli 1828 is dit afgerond en kunnen de erfgenamen 3.240 gulden verdelen.
- Jan Plasmans. In september 1847 verkoopt Johanna Smulders te Zesgehuchten haar deel in erfgoederen te Bergeijk aan Johannis Plasmans te Melllichstadt, aan Joseph en Aldegonda Plasmans te Bergeijk en aan Martinus Plasmans te Westervoort (Gelderland).
- Peter Joannes Henselmans. Gedoopt in 1803 te Westerhoven als zoon van Jan Henselmans en Marjanna Coenen. Zijn vader, een Bergeijkenaar, was eerder gehuwd met Adriaantje Nijssen. In 1810, als hij 7 jaren oud is, verhuist het gezin van Westerhoven naar Bergeijk. Wanneer in 1841 de erfgoederen van zijn ouders worden verkocht, wordt hij vermeld als Peter Johannes Henselmans, koopman te Mellrichstad, koninkrijk Beieren.
Over Hendrik Jansen (†1829), Bergeijkse haarteut in Londen.
door Ad Tilborghs, augustus 2014Van Bergeijk naar Londen
Hendrik Jansen, voorheen woonachtig te Bergeijk, overleed op 5 oktober 1829 in Kirby Street, Batton Garden in de parochie van St. Andrew, Holborn (Camden, Groot Londen, graafschap Middlesex). Hij is dan 60 jaar en vrijgezel. Hendrik Jansen was gedoopt te Bergeijk op 7 juli 1769 als buitenechtelijke zoon van de dan 23-jarige Catharina Johanna van Poppel. De verwekker zou Petrus Arnoldus Henricus Jansen zijn, maar die liet de moeder met het kind zitten. Maar hij kreeg wel de achternaam van zijn veronderstelde vader mee. De ongehuwde moeder (gedoopt in 1745) was een dochter van Jan van Poppel (1713-1760) en van Maria Anna Bergmans (1727- na 1788). Zij overleed te Bergeijk in 1816, nog steeds ongehuwd, bijna 71 jaar oud.Memorie van successie
Vanwege zijn nagelaten onroerende goederen te Bergeijk moest in Nederland een memorie van successie worden opgemaakt. Een memorie van successie is een overzicht van de baten en lasten van een nalatenschap. Deze werd sedert 1817 opgemaakt omdat over een erfenis door de erfgenamen belasting moest worden betaald. Vererving in de rechte lijn werd in 1817 vrijgesteld van de heffing, evenals alles wat geërfd werd uit een nalatenschap waarvan het saldo niet meer bedroeg dan 300 gulden. Pas in 1878 kwam er een inhoudelijke wijziging van de regeling tot stand: in het vervolg zouden ook nalatenschappen in de rechte lijn aan het recht van successie onderworpen zijn, mits het saldo groter was dan 1000 gulden.In de memorie van successie lezen we dat het hier gaat om vijf percelen op het Bergeijkse gehucht het Loo: twee akkers (den Heerkensakker en de Suikerbogt) en drie weilanden (het Kwaadveld, de Gijskensbeemd en de Scharenberg), samen geschat op 115 gulden.
Jan en Arnoldus Kloots, neven van moederskant, lieten in een brief van 1 juni 1830 weten dat ingeval Hendrik Jansen ab intestato, dus zonder testament zou komen te overlijden, de enige erfgenamen waren: zijn tante Anna van Poppel (voor een derde), zijn tante Maria van Poppel (voor een derde) en zijn zes nichten, allen kinderen van zijn inmiddels overleden oom Everardus van Poppel (samen ook voor een derde).
Testament
Hendrik Jansen had echter een paar weken voor zijn overlijden voor de procureur der wet William Patrick Clarke te Londen, wél een testament laten passeren. In deze laatste wilsbeschikking, gedateerd 18 september 1829, wordt met geen woord gerept over zijn nagelaten goederen in Bergeijk. In zijn testament gaat het nagenoeg alleen over legaten. Hij legateert aan zijn peetzoon en peetdochter elk 250 gulden. Dit zijn twee kinderen van Evert Bergmans (1743-1822) en Johanna Vereijken (1769-1835), namelijk Hendricus Connelis Bergmans (gedoopt in 1804) en Maria Anna Bergmans (gedoopt in 1800). En ook nog eens drie legaten van 250 gulden respectievelijk bestemd voor Hendrik Baltus van Oberusel, Maria Anna Kloots en Jan van den Boom. De dochter van Hendrik Soons, Maria Anna, gedoopt in 1804, kon 700 gulden tegemoet zien. Dat zal haar goed uitgekomen zijn, want zij trouwde kort daarna (26 november 1829) in Antwerpen met Jan Loos.Honderd pond waskaarsen
De rooms katholieke kapel van Summertown (Oxford) werd door Hendrik bedeeld met 20 pond sterling. De Bergeijkse parochie waar hij was geboren werd ook rijkelijk bedacht: 500 gulden om 100 pond waskaarsen te kopen, bestemd voor het houden van een lijkdienst, en ook nog eens 600 gulden voor zingende missen voor zijn zielenheil, die elke week beurtelings door de pastoor en de kapelaan moesten worden gecelebreerd. Zijn lakens, linnen en kleren waren bestemd voor Arnoldus en Jan Kloots. Zijn bed en beddengoed gingen naar Maria Kloots. Zijn horlogie kreeg Jan van den Boom. De armen van Bergeijk konden ook rekenen op zijn gulle hand: 250 gulden om uitgedeeld te worden. Niet in geld waarschijnlijk, maar voor het kopen van de eerste levensbehoeftes zoals brood dat periodiek werd uitgedeeld.Alles bij elkaar een flinke smak geld, maar waar moest dat geld dan vandaan komen? Dan komt de aap uit mouw: … En ik beveel dat elk en ieder legaat hierin door mij boven gelegateerd, zal betaald (worden) door mijn executeurs, hieronder genoemd uit mijn deel van de Compagnie eigendom, waarop ik recht zal hebben, ten zulken tijde als mijne geassocieerden geschikt en gepast zullen vinden. En ik benoem hiertoe Jan Loomans en Joseph van Vlerken als executeurs.
Bij het passeren van dit testament traden op als getuigen: Peter Cornelius Rombauts, no 25 Red Lion Street, Holborn, Peeter van Hove, no 2 Southampton Buildings, Holborn, Joseph Anthonij Schullie, no 18 Dean Street, Holborn.Executeurs
Bij het testament is een stuk gevoegd waarin wordt aangegeven dat er een bondige en wettelijke inventaris moet worden afgegeven door Joseph van Vlerken, de ene executeur, maar dat die inventaris moet worden opgemaakt door Jan Loomans, de andere executeur. Hieruit kunnen we afleiden dat de erflater Hendrik Jansen evenals Joseph van Vlerken een geassocieerde was in een teutencompagnie met als voorzitter Jan Loomans. Hun hoofdkantoor bevond zich in Heiligenstadt (Duitsland), en Londen was kennelijk het depot waarover Hendrik Jansen op een gegeven moment de scepter is gaan zwaaien. Jan Loomans was overigens ook al eens in Londen geweest (Zie De levenswandel van Adam Tilborghs). Joseph van Vlerken (1792-1845) was in juni 1829 getrouwd met Anna Maria Tilburgs (1810-1861).Spokerijen in de Kempen
Omdat elke aanwijzing ontbreekt dat er in die tijd nog een andere Hendrik (Hein) Jansen uit Bergeijk als teut kan worden aangemerkt, gaan we ervan uit dat het onderstaande vertelsel betrekking heeft op de hoofdpersoon van dit artikel.Een sprekende kat op de draaiboom
In het begin van de vorige eeuw kwam Hein Jansen, die lang als teut in Duitsland reisde en op ’t Middelste Loo in Bergeijk woonde, op een avond laat langs een wei op het grondgebied van Luijksgestel. Tot zijn verwondering zag hij op een draaiboom die vóór de ingang van de wei stond een kat zitten. Hein, die blijkbaar zin had in wat aanspraak, zei: “Maar poeske, wat zitte gij daar te doen?” En toen de kat meteen ten antwoord gaf: “Maar Hein Jansen, wat vraagt ge me nou?”, werd zijn verbazing zo groot dat hij bijna geen voet meer kon verzetten. Jarenlang was deze gebeurtenis het gesprek van de dag onder de eenvoudige dorpelingen, want Jansen stond zeker niet als leugenaar of heksenziener bekend. Hij was die avond net op terugweg van zijn vrijster en welke man is dan in stemming om zoiets mee te maken?
- Memories van successie Eindhoven, 1830, inv.nr. 14, akte 113
- Spokerijen in de Kempen, Johan Biemans, Bergeijk 1973
- Een verzameling volkshalen, verzameld en gepubliceerd in 1893 door P.N. Panken. Door de auteur herschreven in het taalgebruik van onze tijd.
1844 Pieter Ecrevisse en zijn beschrijving van de teuten. Een zedenschets anno 1786.*
Ad Tilborghs, april 2015
Het boek “De Teuten, Buitengaanders van de Kempen” dat in 1974 verscheen, bevat een bibliografie over de teuten (blz. 25). Hierin is Pieter Ecrevisse (foto) vermeld met zijn in 1844 verschenen boek “De Teuten” met de ondertitel “eene zedenschets uit de XVIII eeuw”. Met een paar voetnoten wordt de auteur weggezet als een iemand die een geweldige hekel had aan de teuten omdat die hem in zijn maatschappelijke carrière voor voeten zouden hebben gelopen. En hij daarom zijn wrok uitwerkte in een boek. Over de inhoud van het boek wordt echter met geen woord gerept, laat staan over de passages die tot die kritische kanttekeningen hebben geleid.
Hoe dan ook: de wieg van Pieter Ecrevisse (1804-1879) stond in Obbicht (bij Sittard). Hij studeerde rechten, was jarenlang leraar, stelde zich beschikbaar als gemeenteraadlid, werd zelfs provincieraadslid en eindigde zijn carrière als vredesrechter te Eeklo (Oost-Vlaanderen). Daarnaast was hij literair actief zowel in verenigingen en als schrijver van novellen en historische verhalen. Hij was in zijn tijd een schrijver met hoog aanzien.
Dit boek is toegankelijk op internet via de website van de Universiteitsbibliotheek van Gent. Overigens staat op de voorpagina ten onrechte dat het een zedenschets uit de XVIIe eeuw betreft. Het gaat over de XVIIIe eeuw. De letterlijke passages uit het boek zijn hieronder cursief gezet.In zijn boek (uitgave 1844) legt de auteur bij wijze van introductie een link tussen de bokkenrijders en de teuten. En dan heeft hij het niet over haarteuten of koperteuten, maar zwervende kooplieden, die met hunne wandelende winkels vlekken, dorpen, zelfs kleine steden afreiden, om aen de huizen hunne waren te koop te veilen, die zy grootendeels uit Antwerpen en Turnhout trokken. De schrijver situeert zijn verhaal in 1786, dus bijna 60 jaar terug in de tijd, maar hij gaat ervan uit dat de lezer die met de limburgsche leefwyze van dien tijd een weinig bekend is en dus wel begrijpt op welk volk hij doelt. Het uiterlijk voorkomen van die marskramers zal de lezer daarom niet vreemd zijn geweest: Hun kleding bestond in toegeregen schoenen, een paer knoopkousen die van de knien tot op de voeten afdaelden, zwarte baeijen broeken, onder de knien met een paer stalen gespen vastgehecht, dikke lakenen buizen, pluizen ondervesten en over dit alles blauwe kielen en hoeden met gewaste doek overtrokken. Ze hadden zich dus warm ingepakt, en dat was ook nodig, want … De eerste van wintermaend des jaren 1786, was eene afgryselyke dag: zwarte wolken werden by een noordwestelyken stormwind door de lucht gedreven … Hagelsteenen en afwisselend eene soort van sneeuwregen vlogen door het ruim, doorzweepten het gezigt…
Van hun koopwaar geeft de schrijver een gedetailleerde beschrijving: Aen twee lederen riemen, over de schouders en onder den arm doorgaende, droegen zy op den rug elk een pak dat een soort van vierkant kasken verbeeldde: uit houten latjes tot eenen raem gevormd, kon het een tamelyk wel voorzienen winkel bevatten. Er waren hoogsels voor kousen, doeken, dekens, sitsen, katoenen drydraed, baei en gestreepten tirtei voor vrouwenrokken; het garen en lint besloeg maer eene kleine plaets.Die pakken waren zorgvuldig omwonden met een ondoordringbaer dekkleed. Lezen we hier over het uiterlijk van een textielteut?
Het aardige van het verhaal is ook dat het zich min of meer in onze omgeving afspeelt. Van de drie hoofdrolspelers is de eerste afkomstig van Overpelt. Hij was te paard op weg naar Stramproij. De twee andere zijn de hiervoor beschreven marskramers, afkomstig van Valkensweert en die gingen met hun handelswaar ook richting Stamproij, maar dan te voet.
Ooit van een teutendoopsel gehoord?
De twee marskramers uit Valkensweert worden voorgesteld als gebroeders: Hubert en Servaes Siemen (Hubertus en Servatius, zonen van Sijmon). Hun roepnamen waren Bert en Voos, maar niet bij de teuten onderling. Bij de teuten kregen ze bijnamen, onmiddelyk achter den eersten togt (reis) gegeven, welken de teuten, half spottende, half ernstig, het teutendoopsel noemden. Die namen drukten meest altyd de wyze uit,waerop zich de dopeling had gedragen. Bert kreeg daerom den bijnaem van Waeghaels; Voos, dien van Slim.Over de valkeniers van Valkenswaard.
Dat de schrijver kennelijk ook niet veel op had met de valkeniers, zou je uit onderstaande dialoog kunnen opmaken…- "Slim, zegde hy, wat denkt gy van dat valkentemmen, eene nyverheid waarvan de Valkensweertenaers, sedert eeuwen in het uitsluitende bezit zyn. Wie koopt die getemde roofdieren, en waertoe worden ze gebruikt?
- Wel Waeghals, groote heeren verspillen hunnen tyd en hun geld aen groote beuzelingen. Zy jagen met die valken op reigers, duiven en ander soortgelyke vogelen, die de valken, in het vak geleerd, met vliegen inhalen, tusschen de klauwen nypen en voor hunner heeren voeten brengen, even als de jagthond het geschoten wild aenbrengt.
- Een aerdig tydverdryf, hernam Waeghals, waerin de mensch het eene dier gebruikt om het andere te verslinden of te verscheuren. Ik kan niet begrypen wat vermaek de valkenier vindt, of wat roem er voor hem uitspruit, dat de valk sneller vliegt en meer magt bezit dan de reiger, en dat hy derhalve dezen laffen vogel inhaelt, tussschen zyne klauwen nypt en voor de voeten des valkeniers brengt."
- Foto Pieter Ecrevisse: Wikipedia.
- Schilderij: Martin Drolling, Le Colporteur.
* Dit artikel verscheen eerder in de Keersopper (tijdschrift heemkundekring Bergeijk) nr. 14 okt 2009. In 2011, twee jaar later, verscheen de publicatie “Onder invloed van Jan Frans Willems en Pieter Ecrevisse: 19de-eeuwse mythevorming rond taal, herkomst, handel en wandel van de Kempische Teuten”, Jozef Mertens. Lommel 2011. In dit boek onderzoekt de auteur hoe het toch komt dat de teuten tot in het begin van de 20ste eeuw ten onrechte werden gemythologiseerd en negatief voorgesteld. Het zouden criminelen zijn (bokkenrijders), zigeuners, charlatans en leurders die connecties hadden met Joden. Een opmerkelijk onderzoek.
1852 Bergeijkse haarteut stelt integriteit burgemeester op de proef.
door Ad Tilborghs, augustus 2014
Geëerde vriend
De haarteut Christiaan Kuijken (1810- ?), zoon van Arnoldus Cuijken (1773-1853) en Maria Catharina van Gerwen (1784-1851), woonde in Heiligenstadt, toen hij bij zijn “geëerde vriend” de burgemeester van Bergeijk (foto) een brief gedateerd 24 september 1852 liet bezorgen. De burgemeester was Peter Joseph Aarts (1814-1894). In deze brief verzocht hij hem “iets te regelen” voor zijn neef Arnoldus Wijnen (1830-1901). Deze Arnoldus was de zoon van Martinus Wijnen (1800-1884) en van Arnoldina Kuijken (1808-1881). Zijn moeder was een zuster van Christiaan Kuijken, de briefschrijver. Arnoldus Wijnen had – zo schreef Christiaan Kuijken - aanvankelijk de intentie “borger” te worden in Fritzlar, maar dat ging niet door. Nu wilde hij zich gaan vestigen in Grumbach, een dorpje in het Keurvorstendom Hessen. Probleem was echter dat hij daar niet zou worden geaccepteerd omdat hij nog minderjarig was. In die tijd was men als ongehuwde man meerderjarig bij een leeftijd van 23 jaar. Hij was echter geboren op 26 maart 1830, dus bij het schrijven van de brief nog maar 22 jaar oud. Het verzoek dus om een document te maken waaruit zou blijken dat het geboortejaar niet 1830 was, maar 1829. Hoe burgemeester Aarts op de brief heeft gereageerd, weten we niet.Arnoldus Wijnen, haarhandelaar in Heiligenstadt.
Verder verzocht hij de burgemeester te laten weten dat Arnoldus Wijnen “vrij is van het militeur”. Hiermee is bedoeld een certificaat, waaruit blijkt dat een jongeman aan zijn verplichtingen ten aanzien van de Nationale Militie had voldaan. Dit certificaat werd (althans in 1852) op verzoek van een burgemeester afgegeven door de Heer Staatsraad ’s Konings Commissaris in Noord Brabant. Het was in die tijd een onmisbaar document om te kunnen trouwen. Volgens de militieregisters van Bergeijk anno 1849 werd Arnoldus Wijnen geboren te Bergeijk op 26 maart 1830. Zijn beroep was haarhandelaar en hij woonde in Heijligenstadt, Duitschland. Hij loot nummer 22, met de aantekening: gedesigneerd (= aangewezen). Hierbij moet worden opgemerkt dat een aanwijzing niet op voorhand tot een feitelijke dienstplicht leidt (zie het artikel over Cornelis Wijnen). In 1855, dus drie jaar later, verzocht de burgemeester van Bergeijk om reispassen voor Arnoldus Wijnen en zijn broer Cornelis Wijnen. De tekst bevat geen nadere informatie. Dan blijft het in de archieven lange tijd stil. Pas in 1868 duikt zijn naam weer op, wanneer de burgemeester opnieuw verzoekt om een certificaat van voldoening aan de Nationale Militie voor Arnoldus Wijnen, geboren te Bergeijk op 26 maart 1830. Deze had in 1849 voor de gemeente geloot, daarbij getrokken het nummer 22, welk hem tot géén dienst heeft verplicht. Deze aanvraag blijkt te maken te hebben met het huwelijk van Arnoldus. Hij trouwt als 38-jarige op 23 september 1868 te Heesch met de 27-jarige Cornelia van den Eijnden, geboren te Veldhoven. Kort daarna verhuisden zij naar Eersel, waar uit dit huwelijk in de periode 1869 – 1884 elf kinderen werden geboren. Arnoldus was in Eersel landbouwer, bierbrouwer en herbergier. Zijn dochters trouwden vooral bierbrouwers en sigarenfabrikanten.Herinneringen versus de bronnen.
In “De Teuten, Buitengaanders van de Kempen” (1974) pag. 174-175, wordt geciteerd uit de memories van de heer J. Wijnen, zoon van een Bergeijkse haarteut. In juli 1951, toen hij 79 jaar oud was, schreef hij enige persoonlijke herinneringen op over zijn familie. Zijn vader was als oudste zoon van het gezin in 1846 op 16-jarige leeftijd naar Duitsland gegaan, om in de leer te gaan bij zijn oom Arnold Kuijken; deze haarteut, eveneens afkomstig uit Bergeijk, woonde met zijn gezin in Duitsland en heeft hoogstwaarschijnlijk zijn familie te Bergeijk uitgenodigd bij hem in de zaak te komen. Met J. Wijnen is bedoeld C. Wijnen (1872-1961) en zijn vader Arnold Wijnen over wie het hier gaat. was niet de oudste zoon van Martinus Wijnen (1800-1884) en Arnoldina Kuijken (1808-1881) maar de tweede zoon in het gezin. De oudste zoon was de ongehuwd overleden Jan Wijnen (1828-1891). Zoals de meeste teuten bleef Wijnen als leerling en handelsbediende ongehuwd. Na van zijn 16e tot zijn 38e jaar als haarteut in Duitsland te hebben rondgetrokken, keerde hij voorgoed naar Nederland terug en trouwde er. Bijna steeds kozen teuten een vrouw uit hun geboortedorp of de omgeving en zeer zelden trouwden zij met een vrouw uit het buitenland.Bronnen:
- De Teuten. Buitengaanders van de Kempen. red. W.H.Th. Knippenberg. Stichting Brabants Heem. 1974.
- Bergeijk AA 1393, 1394 en 1395 (militieregisters)
- Bergeijk AA 484 (reispassen)
- Bergeijk AA 486 (aanvraag certificaat 1868)
- Bergeijk AA 1087 (inleg brief van C. Kuijken)
1853 Bergeijkse haarteuten aanstichters volksgericht.*
door Ad Tilborghs, juni 2014Volksgericht of charivari
Strafexercities als volksgerichten of charivari’s kunnen omschreven worden als rituele bestraffingen van gedrag dat afwijkt van de normen en waarden die in een groep gelden. Het volksgericht was meestal een vorm van publieke afkeuring van de slechte reputatie die het slachtoffer reeds had opgebouwd. In juridische termen gaat het om een ongeoorloofde vorm van eigenrichting. Meer informatie over volksgerichten leest u in de Kroniek (1841) waar de familie Tilburgs bij een charivari betrokken was.Wat (waarschijnlijk) vooraf ging
In juni 1838 stond ene Godefridus Meulenbroeks, 46 jaar en wonende te Bergeijk, terecht in Den Bosch. Tijdens de zitting van de Rechtbank (toen Hof van Assisen genoemd) werd hij beschuldigd van een moedwillige verwonding, waardoor aan den verwonden een beletsel tot persoonlijken arbeid van meer dan twintig dagen is veroorzaakt. Over wat zich had afgespeeld en wie het slachtoffer van deze zware mishandeling was, zijn geen gegevens bewaard gebleven.Godefridus Meulenbroeks was geboortig van Casteren, 36 jaar en koopman toen hij in mei 1829 te Bergeijk trouwde met de 23-jarige Maria Anna van den Broek. Lang heeft dit huwelijk niet mogen duren. In 1834 stierf zij, haar man achterlatend met drie kleine kinderen: Hendrik (1830), Maria Catharina (1831) en Johannes (1832). Twee jaar later, hij is dan 43 jaar, trouwt hij opnieuw, nu met de 24-jarige Maria Meggelina van der Velden.
Godefridus is dus twee jaar hertrouwd als hij terechtstaat. De Procureur-Crimineel wil dat de verdachte schuldig wordt verklaard en eist onder andere dat hij op een daartoe opgerigt schavot gedurende een uur te pronk (wordt) gesteld met een papier op de borst, waarop zijn misdaad zal zijn uitgedrukt, voorts veroordeeld tot tuchthuisstraf voor een tijd door den regter te bepalen in geen geval van minder dan vijf en meerder van tien jaren. Na een aantal overwegingen formuleert de rechtbank de uitspraak. Godefridus wordt schuldig bevonden, eerloos verklaard en veroordeeld voor den tijd van zes achtereenvolgende jaren in een Rasp of Tuchthuis, ten einde aldaar door zijnen handen arbeid zijn onderhoud te gewinnen. Verder zal het vonnis worden aangeplakt in Den Bosch en te Bergeijk, en de ruim 115 gulden proceskosten komen voor rekening van de veroordeelde. In juli 1838 werd Godefridus gedetineerd in het tuchthuis te Woerden (afbeelding). Op 1 februari 1844, nadat hij zijn veroordeling volledig had uitgezeten, werd hij weer op vrije voeten gesteld. Na zijn terugkeer in Bergeijk pakte hij zijn leven weer op en liet ook een gezinsuitbreiding met zijn tweede vrouw niet lang op zich wachten. In 1845 zag Petronella het levenslicht, in 1850 Maria Anna en in 1852 werd Maria Catharina geboren.Het volksgericht
Dan komen we in 1853. Godefridus, intussen al negen jaar op vrije voeten, doet op 14 november bij de burgemeester van Bergeijk aangifte van een ingrijpende gebeurtenis. Hij verklaart dat op zaterdagavond 12 november, toen hij al op bed lag, hij door zijn vrouw werd gewekt met de woorden kom toch spoedig op, want men zal het huis nog afbreken, de kinderen schreeuwen en het vee gaat zoo te werk, het volk eischt mij om buiten te komen, ik weet niet wat er te doen is. Godefridus is daarop gewapend met een riek naar buiten gegaan. Hij trof een menigte volk voor zijn erf, en zag ook dat de grond voor de deur diep was omgeploegd. De ploeg zelf lag tegen zijn staldeur, welke hij in zijnen drift stuk heeft geslagen. Verder verklaart hij dat het volk hem gedurende circa een uure heeft geplaagd door met zwepen te klappen, op trommen te slaan en met koperen deksels geweld te maken. Hoewel het donker was kan hij toch nog een aantal namen noemen: Hendrikus Groenen, een schaapsherder die de ploeg zou hebben gehanteerd, en de zonen van Martinus Wijnen die bij hun vader inwonen. Ook Arnoldus Kuijken, zoon van Christiaan Kuijken, zonder beroep, die op een deksel trommelde en tot slot Wilhelmus Verrijt, een bouwman. En tegen het einde van dit “volksgericht” verschijnt nog een andere Arnoldus Kuijken ten tonele. Dit is Arnoldus Kuijken, koopman van beroep. Die kwam de aan stukken geslagen ploeg oprapen en zou toen hebben geroepen: zo ge hebt mijn ploeg kapot geslagen, ge zult ze me duur betalen, maar ik heb u eens gaten in uwen kop geslagen en ik zal er u nog inslaan, en ik heb u eens in de gevangenis geholpen en ik zal er u nog in helpen. Hiermee eindigt aangifte van Godefridus Meulenbroeks.De inkt van dit proces verbaal is echter nog maar amper droog als ook Arnoldus Kuijken, koopman en eigenaar van de ploeg, op zijn beurt bij de burgemeester zijn verhaal komt doen. Hij verklaart dat hij op die bewuste zaterdagavond thuis was toen zijn dienstmeid Elisabeth Hoex hem kwam vertellen dat Godefridus Meulenbroeks zijn ploeg kapot had geslagen, en dat hij comparant daarop zijn huis heeft verlaten, zich naar de plaats heeft begeven alwaar de stukken zijner ploeg lagen en die naar huis heeft willen dragen, en als toen vermistte de schede met den ploegvoet en den haamknuppel met de strengen. En toen hij op het punt stond met de bijeengeraapte stukken weer naar huis te gaan zou Godefridus Meulenbroeks hem hebben nageroepen bogt, rotte kost, kaaljakker en grootkloot, ge betaalt de schulden van uw voorouders….. Arnoldus Kuijken heeft bovendien Lambertus van Glabbeek meegebracht die de aangifte bevestigt. En dat hij als getuige van dit een en ander nog kan opgeven F. de Krom koopman wonende binnen deze gemeente, welke wegens absentie hier niet heeft kunnen verschijnen, en Willem Box alhier, zijn neef.
Uit de aangiftes blijkt dat met name haarteuten op de Weebosch en hun verwanten de initiators zijn van het volksgericht. Er is sprake van “oud zeer”, dat is wel duidelijk. Het lijkt erop dat ze tegen Godefridus hebben samengespannen om hem in de fout te laten gaan. Dat is gelukt: hij vernielde een ploeg. Maar over wie de ploeg naar het erf van Godefridus heeft gebracht, laat staan waarom, worden we in het ongewisse gelaten.De betrokkenen
Hendrik Groenen (16 jaar)
Hendrik Groenen (1837-1904). trouwt 1871 met Wilhelmina Brouwers; haarhandelaar in Duitsland, aldus “Panken”.
De zonen van Martinus Wijnen (18-23 jaar)
Martinus Wijnen was gehuwd met Arnoldina Kuijken. Uit dit huwelijk acht zonen. Zeker vijf ervan hielden zich in het buitenland bezig met de handel in mensenhaar: Arnoldus (geb. 1830), Christiaan (geb. 1837), Peter (geb. 1842), Martinus (geb. 1840) en Cornelis (geb. 1835).
Arnoldus Kuijken Chr.zn (24 jaar)
Zoon van Christiaan Kuijken en … (1829-1878), trouwt in 1857 met Benedicta Nicolaus Diederich. Haarhandelaar in Duitsland.
Lambertus van Glabbeek (29 jaar)
Lambertus van Glabbeek (1824-1902). Dienstknecht, trouwt 1855 te Eersel met Anna Maria Slenders.
De andere Arnoldus Kuijken (39 jaar)
Zoon (1812-1867) van Arnoldus Kuijken en Maria Catharina van Gerwen. Koopman in Heiligenstadt; zijn broer Christiaen, eveneens koopman aldaar; een andere broer, Cornelis (1814-1883) trouwt in 1844 Johanna Tilburgs (1817-1869); zij is een dochter van Jan Tilburgs en Maria Elisabeth Leesten.
F. de Krom (43 jaar)
Franciscus de Crom (1810-1859), trouwt in 1848 met Maria Elisabeth Zöller, geboren te Dichtenhausen (?). Twee kinderen aldaar geboren (1848 en 1851); derde kind geboren te Bergeijk 1859, wat erop wijst dat hij jarenlang uitlandig is geweest.
Willem Box (27 jaar)
Willem Box (1826-1897), landbouwer, neef van Arnoldus Kuijken (1812-1867), trouwt 1853 Maria Elisabeth van Glabbeek.
Afbeelding
Kasteel Woerden, 1845. J. Poppel. Het kasteel werd gebruikt als gevangenis/tuchthuis.
Bronnen
Bergeijk AA 1475 folio 67 ev
Rechtbanken 1811-1838 nr. 21 10/193
1854 Haarhandelaar Cornelis Wijnen (Bergeijk, 1835-1908) en de Nationale Militie.
door Ad Tilborghs, juni 2014Napoleon voert de dienstplicht in
Omdat hij in eigen land niet genoeg manschappen kon rekruteren voerde Napoleon in 1811 in Nederland een dienstplicht in, de zogenoemde conscriptie. Nadat de Franse keizer in 1813 was verdreven, werd Nederland een koninkrijk onder Koning Willem I. Bij de herinrichting van het land werden grotendeels de bepalingen overgenomen van de conscriptie van Napoleon. Zo ontstond in 1814 de Nationale Militie. Iedere jongeman tussen de 18 en 19 jaar kreeg een oproep om zich te laten inschrijven in de gemeente waar zijn ouders woonden. In het inschrijfregister werden onder meer geboortedatum en -plaats, beroep en namen van ouders, maten en signalement en eventuele redenen voor vrijstelling van dienst genoteerd. Elk jaar was er een lotingsdag voor degenen die dat jaar 19 waren geworden. Een aantal jongemannen moest in dienst, de rest werd vrijgesteld. Gegevens uit het inschrijfregister kwamen voor een deel terecht in het lotingregister, aangevuld met gegevens over lichaamsgebreken bijvoorbeeld kwade borst, slecht ziend, zweetvoeten of platvoeten, broederdienst, regiment, plaatsvervanger, stamboeknummer enzovoorts. Als een jongeman wilde trouwen, moest hij met een Certificaat aantonen dat hij óf in Militaire Dienst was geweest óf om een andere reden vrijgesteld was voor dienst. Dat kon zijn door broederdienst, maar ook door een gebrek of simpelweg omdat het lot hem niet aangewezen had voor oproeping. Een andere mogelijkheid was dat men een nummerwisselaar (iemand met een lotnummer die was uitgeloot, maar voor de ingelote in dienst ging) of een remplaçant vond. Dat betekende wel dat er in de buidel getast moest worden. Nummerwisselaars of remplaçanten lieten zich flink betalen voor het opknappen van de dienstplicht van anderen. Lees als voorbeeld in de Kroniek 1824 toen Cornelis Tilburgs zich voor 300 gulden liet vervangen. Een diepe zucht van opluchting als je was uitgeloot, maar enorme teleurstelling als dit niet het geval was. En dat was begrijpelijk, want in principe stond voor de Nationale Militie vijf jaar: Het eerste jaar behoorde je tot een reservebataljon en werd je niet opgeroepen. Het tweede jaar was je twaalf maanden in werkelijke dienst. In het derde en vierde jaar werd je een maand opgeroepen voor herhaling en wel van 1 september tot 1 oktober. Het vijfde jaar werd je niet meer voor herhaling opgeroepen.De loteling
Zo ook werd Cornelis Wijnen, op 20 april 1835 geboren te Bergeijk, in 1854 opgeroepen om voor de Militieraad te verschijnen. Hij was één van de negen kinderen (acht zonen en één dochter) van Martinus Wijnen en Arnordina Kuijken, die woonden op het gehucht Weebosch in Bergeijk. Zeker vijf zonen hielden zich in het buitenland bezig met de handel in mensenhaar: Arnoldus (1830), Christiaan (1837), Peter (1842), Martinus (1840) en Cornelis (1835) zelf. Cornelis Wijnen had de pech een verkeerd nummer te trekken. Hij werd geregistreerd als een 19-jarige koopman, verblijvende in Heiligerstadt, Pruisen (Duitsland). Heiligerstadt was één van de centra van waaruit veel Bergeijkenaren hun handel in mensenhaar dreven. Zijn signalement werd als volgt beschreven:lengte | 1.6127 |
aangezicht | breed |
voorhoofd | hoog |
ogen | blauw |
neus | groot |
mond | idem |
kin | rond |
haar | lichtblond |
wenkbrouwen | idem |
merkbare tekenen | dikke linkerhand |
- door martinus wijnen echtgenoot van arnoldina kuijken dat zijn zoon cornelis voorkomende op de lotelingenregister nr 15 een gebrek heeft aan zijn voeten namelijk volle voeten met dubbelde enkels en dat de loteling welke gedurende 3 jaren afwezig is geweest, vermoedelijk te kort is;
- godefridus loos echtgenoot van anna catharina van dorst, dat zoon godefridus voorkomende op het lotelingenregister sub nr 14 heeft een zogenaamde kippenborst en dat hij bovendien zwak is; deze loteling moet als beneden de maat eventueel op de 2e zitting van en militieraad verschijnen, welke beide reclames bij de loting vergeten zijn op te geven, met verzoek te berichten of e.e.a. meegewogen zal worden
Eerst een dikke hand, nu problemen met zijn voeten… Kennelijk geen reden genoeg om Cornelis af te keuren, want zijn vader zoekt het hogerop zoals blijkt uit de volgende verzoekschriften, die via de burgemeester van Bergeijk werden voorgelegd aan de Weledelgestrenge Heer Militie Commissaris.
10 juni 1854
"Ik heb de eer Uwe Excellentie ter kennis te stellen dat Martinus Wijnen landbouwer alhier heeft aangevraagd aan zijne Majesteit om een plaatsvervanger te stellen voor zijnen zoon Cornelis welke dit jaar is ingelijfd bij het 1e regiment infanterie doch thans met onbepaald (verlof)) alhier aanwezig is; gemelde jongeling heeft sedert drie jaren handel gedreven in Duitschland wiens tegenwoordigheid aldaar noodzakelijk is. Aangenaam zou het mij wezen van Uwe Excellentie geinformeerd te worden dezen jongeling naar Duitschland te laten retourneren… dat zijn vader een braaf wel gesteld ingezeten dezer gemeente is en mijn bedunkens geen bezwaar bestaat dat de jongeling (bij afwijzing van het verzoek om een plaatsvervanger te mogen stellen) op gevorderden tijd niet zal verschijnen om zelf in dienst te treden."17 juni 1854
"... dat de loteling cornelis wijnen gereclameerd hebbende een deformiteit aan den voet hebbende, door de militieraad met meerderheid van stemmen is goedgekeurd, dat hij herkeuring heeft aangevraagd; hoopt voor de inlijving nog te worden afgekeurd, te laat was om een plaatsvervanger aan te bieden, verzoek om vergunning vertrek naar Duitschland... "Van koopman naar bouwman
Hoe het verder is afgelopen, weten we niet. Wél dat de burgemeester op 11 november 1854 verklaart dat het paspoort voor Cornelis Wijnen loteling dezer gemeente in orde is bevonden. En op 6 oktober 1855 wordt verzocht om twee reispassen: de ene voor Cornelis en de tweede voor zijn broer Arnoldus Wijnen, ook als haarhandelaar actief in Heiligenstadt.Op 11 oktober 1871 trouwt Cornelis in Bergeijk met Anna Maria van den Berg. Hij overlegt een certificaat van de Commissaris van de Koning waaruit blijkt dat hij aan zijn verplichting ten aanzien van de Nationale Militie heeft voldaan. In zijn huwelijksakte staat als beroep nog “koopman” vermeld, evenals in de geboorte-akte van zijn eerste kind* in 1872. Maar bij de geboorte van de volgende drie kinderen (1873, 1875 en 1876) staat als zijn beroep “bouwman”. Op 28 april 1879 overlijdt zijn echtgenote, Anna Maria van den Berg, 34 jaar oud. Cornelis blijft zijn verdere leven ongehuwd. Op 23 maart 1908 verhuist hij van Bergeijk naar Luyksgestel om te gaan wonen bij het gezin van zijn oudste dochter Helena. Maar binnen een maand overlijdt hij, op 19 april 1908, de vooravond van zijn 73e verjaardag.
* Dit eerste kind is Martinus Wijnen (1872-1954), beter bekend als "Misterke Wijnen". Zie de rubriek "Artikelen".
Bronnen:
- Bergeijk AA 484 en AA 1393
- http://www.famvandevelde.nl/militie
- Zie ook Artikel: Over haarteuten in Amerika: de firma Wijnen & Heesters, waar nog twee andere broers van Cornelis Wijnen in beeld zijn: Christaan en Peter. Zij waren ook haarhandelaren die aanvankelijk vanuit Heiligenstadt opereerden. Later zochten ze met hun handel fortuin in Amerika, en niet bepaald zonder succes …
Over haarteuten in Amerika: de firma Wijnen & Heesters
door Ad Tilborghs, mei 2014. Met dank aan Jonne Christensen, die de portretfoto's beschikbaar stelde.Wynen & Heesters, Importers of Human Hair.
Het boek “De Teuten, Buitengaanders van de Kempen” (1974) bevat op pagina 178 informatie over de familie Wijnen (Bergeijk, Weebosch) en de familie Heesters (Luyksgestel). Hier wordt een brief uit New York, gedateerd 6 januari 1893 aangehaald, met een gedrukt briefhoofd “Peeters & Rombouts, importers of human hair, 62 East 12th Street”. In deze brief wenst de schrijver Peter Johannes Peeters zijn zuster Marie te Luyksgestel vanuit New York een zalig nieuwjaar. Ook laat hij haar weten dat Jan Heesters met zijn vrouw en kindje het nog bijzonder goed maken; "Met Nieuwjaar ben ik er wel tweemaal geweest." Zijn vrouw was over Holland goed voldaan en in Eindhoven had het haar bijzonder goed bevallen. Deze Jan Heesters zou met de gebroeders Cornelis, Christiaan en Peter Wijnen in New York een handelszaak hebben gehad onder de naam “Wijnen & Heesters, importers of human hair”. Het gaat hier om Johannes Cornelis Heesters, geboren in 1850 te Luyksgestel, zoon van Johannes Heesters (1822-1896) en Maria Catharina de Krom (1821-1891). In het Bevolkingsregister van Luyksgestel over de periode 1876-1893 wordt achter zijn naam genoteerd “Amerika”. Deze notitie vinden we in deze periode trouwens ook bij zijn broer Nicolaus (geboren in 1856).Directeur German Exchange Bank
De genoemde gebroeders Wijnen zijn drie van de negen kinderen uit het gezin van Martinus Wijnen (1800-1884) en Arnoldina Kuijken (1808-1881). Van Cornelis Wijnen (1835-1908) wordt gezegd dat hij ongeveer 20 jaar haarteut was in Duitsland, daarna twee jaar in Amerika, vanwaar hij vóór de Frans-Duitse oorlog (1870-1871) terugkeerde. In 1870 wilde hij weer naar Amerika gaan, maar wegens het uitbreken van de oorlog vertrokken er geen schepen uit Hamburg. Hij bleef in Nederland en overleed in Luyksgestel. Een andere versie is, dat toen Cornelis Wijnen te veel moeilijkheden met zijn handel ondervond vanwege de Frans-Duitse oorlog, in 1865 naar Amerika vertrok. Later zouden twee van zijn broers hem volgen. Christiaan (1837-1909) zou haarteut in Duitsland en Amerika zijn geweest; was later te New York directeur van de German Exchange Bank, trouwde Maria Adelaide Rosseeuw, een kappersdochter uit Kortrijk, en overleed te Eindhoven. Peter (Johannes) Wijnen (1842-1918), was ook haarteut in Duitsland en Amerika en zou zijn gehuwd met een Duitse vrouw en bleef in Amerika.Meester Panken
In Nederlandse bronnen vinden we nauwelijks meer gegevens over de handelsactiviteiten van genoemde personen in Amerika. Of het zouden de aantekeningen van meester Panken moeten zijn. In 1878 schrijft hij in zijn dagboek dat bij het 50-jarig huwelijksfeest van Martinus Wijnen en Dina Kuijken, één van hun kinderen in Noord-Amerika verbleef. In 1880 sprak hij in Luyksgestel de bijna 87-jarige Jan Rombouts die hem vertelde dat in Amerika nog vijf personen uit Luyksgestel handelden in haren. En in 1892 verhaalde Panken over een uitstapje met Johannes Rombouts, handelaar in Luyksgestel en Peter Johannes Peters, handelaar in Amerika, die op dat moment tijdelijk in Luyksgestel verbleven. Ook in 1892 schrijft hij dat ene Bots uit Valkenswaard met zijn rijtuig Jan Heesters, zijn vrouw en kind die in Amerika woonden, van Valkenswaard naar Luyksgestel vervoerde. Dit is hetzelfde gezin Heesters dat in de hierboven genoemde brief van 6 januari 1893 wordt vermeld, en dus kort daarna weer naar Amerika moet zijn afgereisd.Christiaan Wijnen (1837-1909) trouwde met Maria Adelaide Rosseeuw (Kortrijk 1853 - Eindhoven 1933). Uit dit huwelijk werden te New York twee kinderen geboren: Juliette (1880) en Christian Aloesius (1885). Dat dit gezin op en neer reisde naar New York, zien we bijvoorbeeld in het bevolkingsregister van Bergeijk, periode 1890-1900. Hier wordt dochter Juliette in 1885 (dus 5 jaar oud) ingeschreven als komende van New York, en drie jaar later weer uitgeschreven als zijnde vertrokken naar New York.
De eerder genoemde Cornelis Wijnen (1835-1908) was in 1871 gehuwd met Anna Maria van den Berg (1845-1879). Hij is de vader van Misterke Wijnen (zie Artikel). Dat Cornelis ook tijdelijk in Amerika is geweest, kunnen we nog niet hard maken. Maar hij handelde volop in mensenhaar, dat is wel duidelijk. En dat al vanaf zeer jonge leeftijd. Toen hij tegen de twintig was, moest hij loten om vast te stellen of hij wel of niet bij de Nationale Militie in dienst moest. Hij had de pech een verkeerd nummer te trekken. Daar is veel over te doen geweest, reden om aan hem nog een apart artikel te wijden.Zoals reeds vermeld was Peter (Johannes) Wijnen (1842-1918) ook haarteut in Amerika. Hij zou zijn gehuwd met een Duitse vrouw en bleef in Amerika. En dit klopt. Volgens de US Census (volkstelling) van 1880 woonden te New York op één adres:
- Peter Wynen, geboren in Holland, 37 jaar, beroep Hair Business
- Josephine Wynen, geboren in Prussia (Duitsland) , zijn vrouw, 30 jaar. beroep Keeping House
- Terasa Wynen, geboren in New York, dochter, 4 jaar, thuis wonend
- Tina Wynen, geboren in New York, dochter, 2 jaar, thuis wonend
- Tilie Wynen, geboren in New York, dochter, 1 jaar, thuis wonend
- Sofpia Be Berweijck (?) geboren in Prussia, 16, jaar, beroep bediende
- John Heester, geboren in Holland, 30 jaar, beroep Hair Business
In 1885 verbleven de gebroeders Christiaan en Peter Wijnen in New York. Dat kunnen we opmaken uit de Memorie van aangifte voor het regt van Successie der nalatenschap van Martinus Wijnen, overleden te Bergeijk 25 november 1884, hun vader. Zij ondertekenden de aangifte te New York netjes bij het kruisje.
Grote klantenkring uit de theaterwereld.
Op internet zijn steeds meer gegevens over onze haarteuten te vinden. Zo hebben we een boek kunnen traceren met de titel New York, its leading merchants and manufacturers, verschenen in 1884. Hierin staat een artikel waarin de ontstaansgeschiedenis van de firma Wijnen & Heesters te New York is beschreven en ook hoe deze firma daar naam en faam heeft gemaakt. De tekst luidt (vrij vertaald) als volgt:"Wynen & Heesters, importeurs van mensenhaar, Nr. 125 Fourth Avenue (bij Union Square). De handel in mensenhaar heeft de laatste jaren een enorme omvang aangenomen, en vooral in New York, dat wordt beschouwd als het centrum van de handel in Amerika. Hier zijn de bedrijven die actief betrokken zijn bij de import van haar gevestigd. Prominent aanwezig, en erkend voor haar grote activiteit en onderneming, is die van de heren Wynen & Heesters van nr. 125 Fourth Avenue. De handel, die nu zulke grote proporties heeft bereikt, werd oorspronkelijk gesticht door de heer Peter Wijnen in 1874, en was toen gevestigd in Eleventh Street. In 1878 is de heer Wijnen een vennootschap/partnerschap gestart met de heer J.C. Heesters, onder de naam Wynen & Heesters, en het bedrijf is sindsdien zo gevestigd. In 1880 zijn zij verhuisd naar hun huidige, erg gewilde en centraal gelegen pand aan nr. 125 Fourth Avenue, bij Union Square, waar zij in een winkel een echt enorme hoeveelheid van het beste, vers geïmporteerde haar uit Duitsland en Frankrijk tentoonstellen, die zij afzetten aan zowel de handel als de detailhandel. Hun voorraad haar is net zo groot als goed en omvat alle laatste modes van … ? …? pruiken, toupets, et cetera. Beide eigenaren bezitten grote praktische ervaring en grondige kennis van de behoefte van de handel, en ze hebben een grote erkentelijke klantenkring uit de theaterwereld opgebouwd, veel van onze bekendste acteurs en actrices zijn vaste klant. Ze verkopen ook aan de lokale markt en ze ontvangen veel orders van kappers uit steden uit het westen en zuiden. Beide heren zijn sinds lange tijd verbonden met de commerciële belangen van New York, en de heer Wynen is een actieve en hoog gewaardeerd lid van de New Yorkse kappersvereniging. Zowel hij als de heer Heesters zijn populair in commerciële en sociale kringen, en zijn van grote waarde voor de omvang van het succes die zij bereikt hebben door hun inzet in het importeren van menselijk haar."
Voor 3.500 dollar beroofd.
We moeten ons wel realiseren dat in die tijd Wijnen & Heesters in New York één van vele succesvolle importeurs was van mensenhaar. Dat kunnen we indirect opmaken uit een artikel in de New York Times van 20 augustus 1911. Deze uitgave bevat een uitvoerig artikel over "several stores of the same kind recently plundered presumably by te same gang." Bedoeld zijn winkels van importeurs van mensenhaar en de daders waren waarschijnlijk leden een Italiaanse bende. Bij Louis Hartung, een importeur van mensenhaar, met zijn zaak op 711 Broadway, werd voor 10.000 dollar aan mensenhaar gestolen. En dat was het vijfde geval binnen vijf weken! Want ook in de winkel van Emil Jeantet aan 103 West Sixteenth Street werd ingebroken (schadepost 5.000 dollar). Ook de winkels van C. Fider aan 109 Fourth Avenue (2.000 dollar), en Wanamaker’s winkel in Sixth Avenue moesten het ontgelden. En ook bij J.C. Heesters, 125 Fourth Avenue werd ingebroken en voor 3.500 dollar aan mensenhaar ontvreemd.Dat Peter Wijnen en zijn echtgenote Josephine onmiskenbaar van goede doen waren maken hun portretfoto's van rond 1900 wel duidelijk.
Uit het krantenbericht van 1911 zou kunnen worden opgemaakt dat Peter Wijnen intussen uit de zaak was getreden. Bij het overlijden van zijn vrouw (1915) was hij in elk geval al met pensioen.
Overlijdensberichten in de New York Times van 13 december 1915 en 20 juni 1918.
Over haarteuten in Amerika: de firma Peeters & Rombauts
door Ad Tilborghs, augustus 2014De firmanten
Peter Johannes Peeters zag het levenslicht te Luyksgestel op 28 december 1856. Zijn ouders waren Petrus Arnoldus Peeters (1803-1879) en Maria Martina Schoenmakers (1831-1868). Zijn vader was een vermogend man. Bij zijn overlijden liet hij liefst 93 percelen grond na. Hij stond daarom ook te boek als particulier en landeigenaar. Peter ging in mei 1870 op kostschool (internaat) te Duizel. Hij is dan nog geen 14 jaar oud. Vijf jaar later, in 1875, staat hij weer te Luyksgestel ingeschreven.Johannes Franciscus Rombauts was van dezelfde leeftijd als zijn toekomstige compagnon: Jan werd te Luyksgestel op 11 mei 1856 geboren. Zijn ouders waren Willem Rombauts (1815-1892) en Anna Bijnen (1819-1860). Zijn vader stond te Luyksgestel te boek als winkelier, gemeenteontvanger, maar had ook in Duitsland in mensenhaar gehandeld (Dagboeken Panken, band 5, pag. 98 (1892). Zijn moeder was van Valkenswaard en een dochter van Hendrik Bijnen, bierbrouwer aldaar (de Zwaan). Volgens het Bevolkingsregister van Luyksgestel (periode 1860-1876) hadden zijn ouders ook een dienstmeid in huis: Wilhelmina Tilburgs, geboren te Bergeijk op 1 augustus 1845.
Amerika
Peter Peeters was in 1882 al enkele jaren in Amerika en verbonden aan de firma Wijnen & Heesters. In 1882 heeft Jan Rombauts, dan nog actief als haarhandelaar in Duitsland, zich bij hem gevoegd. Dit menen wij te mogen opmaken uit een notitie in de dagboeken van “meester” Panken. In 1882 schrijft hij over een uitstapje naar de Blauwe Kei: Te Luiksgestel voegden zich bij ons: Johannes Rombouts handelaar in Duitschland en Peter Johannes Peters als zoodanig in Amerika, beide tijdelijk te Luiksgestel. (band 5, pagina 109). Na dat uitstapje zijn ze vrij snel naar Amerika vertrokken. Dit blijkt uit een brief gedateerd 6 januari 1893 van Peter Peeters aan zijn zuster Maria Martina (1862-1954). De brief is voorbedrukt met het briefhoofd “Peeters & Rombauts, importers of human hair”, met het adres te New York: 62 East 12th Street. In deze brief brengt Peeters ook de groeten over van zijn compagnon Jan Rombauts.Uit New York is een aantal foto’s bewaard gebleven. Op de eerste foto staan Jan Rombauts (l) en Peter Peeters (r) op de trap van een huis. Op de gevelplaat staat “Peeters & Rombauts, importers of human hair". Op de tweede foto staat Peter Peeters rechts van een onbekende zittende man. Zij houden samen stuk papier vast waarop “de tijd” is vermeld. En tegelijkertijd stopt Peter Peeters iets in het opgehouden beursje (?) van de andere man. Kennelijk willen ze hiermee een gezegde tot uitdrukking brengen, misschien "tijd is geld", maar dat blijft speculeren.
Terug uit Amerika
Peter Peeters (1856-1917) is gestopt met zijn activiteiten in New York toen hij nog geen 40 jaar oud was. In 1897 trouwt hij in Valkenswaard op 40-jarige leeftijd met de 37-jarige Elisa Maria Anna Maas (1860-1916). Zij is een dochter van Hendricus Maas (1820-1883) en Petronella Catharina Leen c.q. Leën (1821-1890). Zijn broer Johannes Cornelis Peeters (1851-1919) was intussen verhuisd naar Oisterwijk, waar hij in 1878 trouwde met Gerdina van Nuijs (1850-1929), en waar hij een sigarenfabriek begon. Mogelijk dat Peter Peeters ook nog even geprobeerd heeft in Luyksgestel een sigarenfabriek van de grond te tillen: in elk geval is er in 1895 te Eindhoven al sprake van de firma gebr. Peeters, bestaande uit de heren J.C. Peeters en P.J. Peeters, die een vergunning kreeg een sigarenfabriek op te richten op het perceel Begijnhof D 410.Jan Rombauts (1856-1924) verbleef hooguit 17 jaar in New York. Na zij terugkeer in Luyksgestel trok hij tijdelijk in bij Frans Martens (1849-1913), zijn zwager, gehuwd met Henrica Rombauts (1859-1934). In 1899 trouwde hij te Riethoven, 43 jaar oud, met de 34-jarige Ardina Catharina van Lieshout (1865-1944), maar bleef wonen in Luyksgestel. Het echtpaar kreeg één kind: Willem Christianus (1900-1958). Die trouwde in 1926 met Anna Catharina Francisca Kuijken (1902-2003). Haar voorouders hadden ook met de handel in mensenhaar de kost verdiend. In de akte van overlijden wordt hij vermeld als landbouwer.
Jan Rombauts en zijn vrouw Ardina Catharina van Lieshout.
De teloorgang van de handel in mensenhaar
Nazaten van de familie Rombauts geven aan dat er kort na 1900 nog volop handel in Amerika was. Begin 1900 lagen in het ouderlijk huis te Luyksgestel (huize Ravenschot) nog zakken vol met mensenhaar om verzonden te worden. Maar dat de handel toen wel echt op zijn einde liep, vinden we in de verslagen van de Commissaris van de Koningin in Noord-Brabant. Tussen 1896 en 1925 was dat Mr. A.E.J. baron Van Voorst tot Voorst. Een van zijn taken was het regelmatig bezoeken van alle gemeenten in de provincie. Van die werkbezoeken hield hij nauwkeurig verslag bij. In juni 1903 kwam hij in Luyksgestel en schreef… Er bestond in der tijd eene uitgebreide handel in vrouwenhaar in Luyksgestel; kooplieden reisden naar Duitschland (Bücheburg, Dingelstadt); daar kochten ze het haar der vrouwen (…); in Luyksgestel werd het bereid; en van daar werd het met honderden kilo’s naar New York gezonden, waar weer Luyksgestelnaren woonden, die het haar daar aan den man brachten; vroeger zijn daarmede tonnen gouds verdiend; thans gaat het niet zoo goed meer, omdat de Joden getracht hebben zich van dien handel te empareeren – Er zijn nog 4 kooplieden uit Luiksgestel, die ter zake geregeld naar Duitschland gaan. -Vier jaar later, in maart 1907 kwam hij weer op bezoek en noteerde: De handel op Amerika in vrouwenhaar is zoo goed als gedaan; nog twee menschen gaan van tijd tot tijd naar Duitschland, om vrouwenhaar te koopen.
En in 1916 … Den 9 juni 1916 bezocht ik per auto van uit Eindhoven de gemeenten Luyksgestel, Bergeyk en Westerhoven …De haarhandel op Amerika is gedaan; het haar van Chineesche vrouwen gaat nu naar Amerika; het is lang, en wordt gemakkelijk in alle tinten geverfd.
Met dank aan:Jos de Haan, v/h architect, Eindhoven.
Jan Rombauts, v/h kaarsenfabrikant, Valkenswaard.
De handel in mensenhaar in Bretagne rond 1900*
door Ad Tilborghs, oktober 2013.In de 18e eeuw liepen veel Bergeijkse handelaren in mensenhaar (haarteuten) in het verre buitenland stad en land af om vrouwen te bewegen hun lange haar af te staan. Niet voor niets natuurlijk; om deze vrouwen zover te krijgen boden ze hiervoor een vergoeding aan. Meestal in de vorm van lappen stof, fournituren en allerlei snuisterijen. De aldus verkregen lokken verkochten ze dan vervolgens voor groot geld aan pruikenmakers in steden als Aken en Parijs. Hoe het er toen precies aan toe ging in de Duitse gebieden is nog steeds onduidelijk.
Gedurende de 19e eeuw groeide de handel in mensenhaar uit tot een ware bedrijfstak. Grote compagnieën ontstonden die al dat geknipte en geschoren haar verzamelden in centrale magazijnen en verzendhuizen. Hier werd het gesorteerd en zo nodig bewerkt, om daarna naar de afnemers te worden gezonden. Uit een bewaard gebleven debiteurenboek van een Bergeijkse compagnie weten we dat die in de periode 1853-1868 een handelshuis had in Heiligenstadt, Duitsland, vanwaaruit jarenlang pakketten met mensenhaar werden verzonden naar steden als Berlijn, München, Londen, Parijs en zelfs New-York.
De handel in mensenhaar was intussen big business geworden. Het was inmiddels de tijd geworden van de talloze groots opgezette theaterproducties en muziekuitvoeringen, en daarvoor waren de pruiken niet aan te slepen. En niet te vergeten de vrouwen van vooral de hogere stand, die de tekortkomingen van hun eigen haar wilden camoufleren.
De Franse romanschrijver, dichter, schilder en fotograaf Charles Geniaux (Rennes 1870 – Nice 1931) kwam aan het einde van de 19e eeuw in gesprek met een Parijse kapper die hem verhaalde over een nogal merkwaardige gang van zaken bij het opkopen van mensenhaar in Bretagne. Geniaux vond dit verhaal zo intrigerend dat hij besloot persoonlijk het waarheidsgehalte ervan na te gaan en elke fase van het gebeuren op de gevoelige plaat vast te leggen.
Geniaux wist al dat Bretagne de belangrijkste leverancier van mensenhaar aan de Franse hoofdstad was. Bijna een vierde van het totale verbruik in Parijs kwam uit Bretagne. En hij wist ook waarom uit die streek het mensenhaar relatief makkelijk kon worden verkregen. Dat had te maken met de specifieke hoofddeksels die de duizenden Bretonse vrouwen en oudere meisjes sinds mensenheugenis gewoon waren te dragen. Dat waren linnen kapsels van zodanige vorm dat die al het hoofdhaar bedekten, op twee stroken na, voorbij het voorhoofd en naar de oren. Vergelijk de geschoren kruin (tonsuur) van een monnik. Een buitenstaander kon daarom niet vermoeden dat onder het kapje al het hoofdhaar was weggeknipt, of intussen weer aangroeide. En daarom konden de vrouwen min of meer “ongezien” periodiek afstand doen van hun haardos. De taferelen speelden zich af in de maand juni, tijdens de jaarmarkt van Saint-Fiacre, Bretagne, ergens op een afgelegen plaats.
Geniaux kreeg wel het advies mee goed uit te kijken. Eerder was al een andere onderzoeker van een koude kermis thuisgekomen. Hij werd als pottenkijker niet geduld en met geweld weggejaagd . Ook zijn fotocamera moest er aan geloven. Gelukkig kon Geniaux optrekken met ene monsieur Gérard, een haarsnijder die bij de bevolking al enige reputatie had opgebouwd en vertrouwen genoot. Zijn vader was dorpskapper geweest, hijzelf verdiende jarenlang de kost met het kortscheren van dienstplichtige soldaten. Daarna ging hij als ambulant haarscheerder aan de slag en verzamelde toen ook het haar om te verkopen aan pruikenmakers. Het was onder zijn hoede dat Geniaux erin slaagde de taferelen te beschrijven en er foto’s van te maken.
De eerste foto toont een grote binnenplaats van een boerderij, waar de boerinnen zich hadden verzameld. Karren staan tegen de muur en paarden staan omgekeerd in de schachten hooi te eten. Recht tegenover, op een lage muur, zien we de vrouw van de kapper. Zij laat de spulletjes zien die ze in de aanbieding heeft. Sjaals, hoofd- en zakdoeken en een grote verscheidenheid aan prullaria. Elk ding is van een prijskaartje voorzien. Met bedragen die er niet om liegen. En dan begint het onderhandelen. De kapper zelf bemoeit zich daar niet mee en vertrouwt dat aan zijn vrouw toe. Zij blijkt op dat punt een gehaaide tante te zijn. In Bretagne en verre omgeving was het trouwens gewoon dat vrouwen namens de haarsnijder de onderhandelingen voerden.
Op de tweede foto grijpt madame Gérard met beide handen in de donkere lokken van een boerin. Zij weegt het, bekijkt de lengte, en trekt er eens stevig aan om de sterkte na te gaan. Om er vervolgens een misprijzend oordeel over te geven op het punt van kleur, grofheid, textuur et cetera. Dat kon ook gemakkelijk omdat de boerinnen geen benul hadden van de marktwaarde van hun hoofdhaar. Zo kon het zelfs gebeuren dat een boerin, die begerig haar oog had laten vallen op een bepaalde lap stof en dat graag wilde kopen, daarvoor voor niets haar haren liet knippen met bijbetaling van een bedrag in contanten. Wanneer de deal dan eindelijk is gesloten, verschijnt de haarsnijder op het toneel.
Op de derde foto zien we de haarsnijder met een grote schaar aan het werk. Van zorgvuldig knippen is geen sprake. Hij pakt telkens links en rechts een pluk haar, trekt ze er soms gewoon uit, knipt en knipt en klaar is Kees. De fotograaf kwam even in moeilijkheden toen hij zijn camera wilde richten op twee kleine blonde meisjes (vijf en zes jaar oud) die van de moeder geknipt moesten worden. Hij mocht hiervan geen foto maken, maar op een listige manier slaagde hij daar toch in. Moeder verruilde die haren voor een stuk doek. Op de foto zien we een geschoren kindje bij wie de hoofdhuid is bedekt met een grof netje, een ‘resille’. Omdat in Bretagne álle kinderen met zo’n netje rondliepen tot ze hun eerste communie hadden gedaan, viel ook hier het bezoek aan een haarsnijder nauwelijks op. De haarsnijder Gérard had ter plaatse ook concurrentie. Eentje had zelfs een soort tent op palen opgezet, waarin hij zijn hele santenkraam tentoonstelde. En op het drukst van de dag liepen er minstens honderd vrouwen van alle leeftijden rond, met veel kinderen, en allemaal met hun ruilwaar, het hoofdhaar…
* Dit is een bewerking van het artikel ‘Human Hair Harvest in Brittany Normandy’, door Charles Geniaux, voor het eerst verschenen in het Engelse tijdschrift ‘The Wide World Magazine, februari 1900.
1910 Protestants Denemarken en katholieke koperteuten.
“Een zoon uit de Weebosch” missionaris in Denemarken en Brazilië
door Ad Tilborghs, april 2015
Vooraf
Nagenoeg alle gegevens in dit artikel komen uit het boek van L. Brems, "Het apostolisch vicariaat van Denemarken en IJsland. Aanteekeningen op de oude kerkgeschiedenis van Denemarken, Averbode 1910."Verbod en beperkt herstel van katholicisme.
Denemarken is al eeuwenlang een protestants land, waar de Evangelische Lutherse Kerk de staatskerk was. Na de Reformatie van 1536 werd het katholicisme in Denemarken verboden. In 1849 kwam er een nieuwe grondwet tot stand waarin onder andere werd bepaald dat de Lutheraanse kerk niet langer een staatskerk was, maar een volkskerk. En omdat daarbij het alleenrecht van de lutherse godsdienst werd opgeheven, kon de Katholieke Kerk, die nagenoeg uit Denemarken was verdwenen, op beperkte schaal weer worden opgebouwd. Katholiek zijn kostte daar vanaf die tijd wél geld: Artikel 77 van de nieuwe grondwet bepaalde: niemand is gedwongen bij te dragen tot een eredienst. die niet de zijne is; nochtans wie niet bewijst, dat hij lid is van een geestelijke gemeente, erkend door de staat, moet de belastingen betalen, door de staat vastgesteld ten voordele van het openbaar onderwijs en van de volkskerk. In 1849 telde heel Denemarken slechts 865 katholieken, Kopenhagen 550, Fredericia 58, de overige steden 152 en “Op den buiten” 105.Fredericia, parochie van koperteuten.
Het stadje Fredericia was decennialang de enige katholieke parochie van Denemarken. Fredericia is een naamswijziging van het Deens vestingstadje Frederiksolle. Dit verdedigingswerk tegen het oorlogszuchtige Zweden werd rond 1650, één jaar na stichting!, door diezelfde Zweden zowat met de grond gelijk gemaakt. De angst dat de Zweden daarna nog eens op bezoek zouden komen, zat zo diep bij de eigen bevolking, dat herbouwplannen aanvankelijk geen kans maakten. Animo om er te komen wonen en werken was binnen de eigen grenzen gering, zo niet te verwaarlozen. De autoriteiten wendden daarom de blik naar het buitenland. De propaganda dat in deze plaats vrijheid van godsdienst absoluut zou worden gegarandeerd, bracht een aarzelend stroompje immigranten op gang. Duitse katholieken en Franse Hugenoten trokken naar Fredericia, maar dat waren er nog lang niet genoeg. Ook niet toen een aantal joden, altijd al op de vlucht voor onderdrukking, zich bij hen voegde. De volgende stap was criminelen, belastingontduikers en failliete kooplieden in Fredericia een vrijhaven te geven. Onder voorwaarde dat ze tien jaar lang niet buiten de stadspoorten zouden komen werd hun kwijtschelding beloofd. In heel Denemarken zei men in die tijd bij wijze van spreekwoord: “God beware u van naar Fredericia te gaan!”.Volgens Brems beschouwden de koperteuten Fredericia als hun parochie. Dat hij deze teuten benoemt als doorgaans goede katholieken, zal wel te maken hebben met het gegeven dat een aantal Luyksgestelse koperteuten trouwde met een Lutheraanse, en dat was in die tijd voor een katholiek absoluut not done. Uit de Deense volkstelling van 1860 blijkt bijvoorbeeld dat de katholieke Bernardus Melskens, geboren te Luijksgestel, in het huwelijk was getreden met Johanne Locia Kirschstien, een Lutheraanse, en hun kinderen werden in de leer van Luther opgevoed.
Missiegebied Denemarken.
Denemarken, waar de katholieke Luyksgestelse koperteuten hun handel dreven, was dus lange tijd een missiegebied voor de Roomse Kerk. Ook de norbertijnen van de abdij van Averbode probeerden in die tijd in Denemarken vaste voet aan de grond te krijgen. Een verzoek van 1895 vanuit Averbode om hier een missie te stichten, kon nog niet gehonoreerd worden omdat de paus andere prioriteiten had. Op verzoek van paus Leo XIII vertrekken namelijk eerst twee norbertijnen van Averbode als missionaris naar Pirapora in Brazilië. Vanaf 1897 beginnen ze in de parochie en bedevaartplaats met een apostolische school die tussen 1905 en 1949 fungeert als kleinseminarie voor meerdere bisdommen. Maar na herhaaldelijk aandringen van de apostolisch vicaris voor Denemarken en IJsland mag de prelaat van Averbode in 1903 eindelijk twee confraters naar Denemarken zenden. Zij stichten er de parochie Vejle in Zuidoost-Jutland. In 1905 krijgen zij er de steun en medewerking van enkele Sint-Jozefzusters. De zusters onderwijzen in de nieuwe katholieke school. In 1911 zijn de volgende norbertijnen van Averbode als priester in de missie van Vejle werkzaam:- fr. Ludolphus Brems, geboren te Tesselt den 7 aug. 1870, priester gewijd den 9 maart 1895
- fr. Servatius Willekens, geboren te Bergeik (Holland) den 20 nov. 1876, priester gewijd den 18 maart 1903.
- fr. Sibertus Cupers, geboren te Lummen den 12 april 1880, priester gewijd den 23 febr 1907.
- fr. Adolplus Brems, geboren te Herck-de-stad, den 27 febr. 1882, priester gewijd den 21 febr. 1909
Servatius Willekens
Genoemde Servatius Willekens is geboren te Bergeijk (Weebosch) op 20 november 1876 en kreeg als doopnamen Franciscus Petrus Johannes. Hij is een zoon van Hendrikus Willekens en van Johanna Catharina Klessens. Hij had één broer: Franciscus Adrianus Willekens, die onderwijzer werd.Verdere gegevens over hem zijn schaars. In een artikel in De Tijd, godsdienstig-staatkundig dagblad, van 11 augustus 1933 lezen we echter:
Genadeoord te De Weebosch.
Kerkconsecratie voor Z. H. Exc. Mgr, Diepen.
Het Brabantsch-Kempische genadeoord ter eere van St. Gerardus Majella te De Weebosch heeft de eer genoten te worden bezocht door Z. H. Ex Monseigneur A. F. Diepen, bisschop van ’s-Hertogenbosch. Mgr. was tot aan de uiterste Zuidgrens van zijn diocees gekomen om de plechtige consecratie te verrichten van de St. Gerarduskerk in bovengenoemde bedevaartsplaats.
In het nederige kerkdopje, dat beneden het dorp Bergeijk is gelegen, werd de Kerkvorst ontvangen door den burgemeester der gemeente, waarna de bisschoppelijke auto met feestelijk escorte naar de kerk werd geleid. Hier waren versieringen aangebracht en werd de hooge bezoeker welkom geheeten.
Daags daarna had met het voorgeschreven liturgisch ceremonieel de plechtige consecratie plaats. waarna een zoon van “De Weebosch”, de Z. Eerw. heer Servatius P. Willekens ), O. Pr. een solemneele H. Mis met pontificale assistentie opdroeg.
En ruim drie maanden later, op 21 november 1933, lezen we in hetzelfde dagblad:
Pater Servatius Willekens
De Z. Eerw, missionaris-Norbertijn Servatius Willekens geboortig uit Neebosch (Brab. Kempen), die eenigen tijd in het vaderland heeft doorgebracht, is naar de missie van Brazilië vertrokken. De missionaris was vóór deze vacantie reeds bijna 30 jaren in buitenlandsche missies (Brazilië en Noorwegen) werkzaam.
En tot slot hebben we dan nog een bidprentje van hem:
Bronnen:
- L. Brems, Het apostolisch vicariaat van Denemarken en IJsland. Aanteekeningen op de oude kerkgeschiedenis van Denemarken, Averbode 1910
- http://nl.wikipedia.org/wiki/Deense_Volkskerk
- https://sites.google.com/site/homepageabdij/info/geschiedenis
- Peter Roost (bidprentje)
- Jos de Haan, v/h architect, Eindhoven (boek Brems)